In deze zaak gaat het om de rechtskracht van een onherroepelijke rechterlijke beslissing die achteraf onjuist blijkt te zijn. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen de curatoren van Jamin B.V. en [verweerder], die een vordering had ingesteld tegen Jamin B.V. De Kantonrechter te Breda had op 16 november 1983 een verzoekschrift van [verweerder] ontvangen, waarin hij Jamin B.V. verzocht om een bedrag van ƒ. 88.097,45 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Jamin B.V. voerde verweer en diende een reconventionele vordering in tot verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst nietig was. De Kantonrechter heeft op 27 juni 1984 een inlichtingencomparitie gelast en op 29 mei 1985 het geding van rechtswege geschorst verklaard wegens faillissement van Jamin B.V. en de reconventionele vordering ontzegd.
De curatoren hebben hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda, die op 23 december 1986 de eerdere vonnissen van de Kantonrechter vernietigde en de arbeidsovereenkomst nietig verklaarde. De curatoren hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis, terwijl [verweerder] voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onherroepelijkheid van de beschikking van de Kantonrechter betekent dat hetgeen door Jamin B.V. ter voldoening aan die beschikking is betaald, niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat een onjuiste rechterlijke uitspraak niet kan worden aangetast zonder het aanwenden van een rechtsmiddel, en dat de uitspraak rechtskracht heeft, ook al blijkt achteraf dat de grondslag onjuist was.
De Hoge Raad heeft het beroep van de curatoren verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van de rechtskracht van rechterlijke uitspraken en de noodzaak om rechtsmiddelen aan te wenden indien men het niet eens is met een uitspraak.