ECLI:NL:HR:1989:AD0607

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de nietigverklaring van een octrooi en inbreuk op octrooirechten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de nietigverklaring van een octrooi en de vraag of er sprake was van inbreuk op dat octrooi. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat Mr. T. Schaper, had de besloten vennootschap Stork PMT B.V. aangeklaagd, die op haar beurt door de advocaten Mr. J.A. van Arkel en Jhr. Mr. D.J. de Brauw werd bijgestaan. De zaak begon met een vordering van Stork tot nietigverklaring van het octrooi nr. 166.841, dat aan de eiser was verleend. De Rechtbank te 's-Gravenhage verwierp het verweer van de eiser en verklaarde dat Stork geen inbreuk had gemaakt op het octrooi. Dit vonnis werd in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigd, maar de eiser ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het octrooi een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad benadrukte dat de beschermingsomvang van een octrooi niet alleen afhangt van de letterlijke bewoordingen in het octrooischrift, maar ook van de wezenlijke inhoud van de uitvinding. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof, behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank werd bekrachtigd, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

In het incidenteel beroep, dat door Stork was ingesteld, werd het beroep verworpen. De Hoge Raad veroordeelde Stork in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van octrooirechten en de bescherming die aan uitvindingen wordt verleend.

Uitspraak

27 januari 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.394
HV/S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. T. Schaper,
t e g e n
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid STORK PMT B.V.,
gevestigd te Boxmeer,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: eerst Mr. J.A. van Arkel en Jhr. Mr. D.J. de Brauw, thans: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, hierna te noemen Stork, heeft bij exploot van 19 januari 1984 eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser], op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de nietigverklaring van het Nederlandse octrooi nr. 166.841.
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft Stork haar eis vermeerderd met de vordering dat de Rechtbank (a) zal verklaren voor recht dat Stork geen inbreuk heeft gemaakt op het Nederlandse octrooi 166.841 en met name dat de uitvoering bedoeld in het vonnis d.d. 23 februari 1984 en de uitvoeringen bedoeld in rechtsoverweging 3 sub 1 van het vonnis d.d. 26 april 1984 van de President van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, niet onder de beschermingsomvang van genoemd octrooi vallen, en (b) [eiser] zal veroordelen om aan Stork te vergoeden de door Stork als gevolg van de onrechtmatige handelingen van [eiser] en met name van [eiser] in de akte van vermeerdering van eis omschreven handelingen, geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente.
Bij tussenvonnis van 30 november 1984 heeft de Rechtbank het beroep van [eiser] op de onbevoegdheid van de Rechtbank om kennis te nemen van de vordering waarmee Stork haar eis heeft vermeerderd, verworpen en bij eindvonnis van 1 februari 1985 heeft de Rechtbank het gevorderde afgewezen.
Tegen dit laatste vonnis heeft Stork hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij tussenarrest van 28 mei 1986 heeft het Hof de zaak verwezen naar de rol van 3 juli 1986, opdat partijen zich schriftelijk kunnen uitlaten over de in dat arrest genoemde vragen.
Bij eindarrest van 9 januari 1987 heeft het Hof het bestreden vonnis van 1 februari 1985 voor zover daarbij is afgewezen de vordering tot nietigverklaring van het Nederlandse octrooi 166.841 bekrachtigd en dat vonnis voor het overige vernietigd, voorts verklaard voor recht dat Stork geen inbreuk heeft gemaakt op voornoemd octrooi en met name dat de uitvoering bedoeld in het vonnis d.d. 23 februari 1984 van de President van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en de uitvoeringen bedoeld in rechtsoverweging 3 sub 1 van het vonnis van 26 april 1984 van die President niet vallen onder de beschermingsomvang van dat octrooi, en tenslotte [eiser] veroordeeld om aan Stork te vergoeden de door Stork geleden en nog te lijden schade als gevolg van de handelingen van [eiser] genoemd in Storks akte tot vermeerdering van eis, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarna Stork incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot vernietiging van het bestreden arrest op het principale beroep en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof en tot verwerping van het incidentele beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1 Het principaal beroep betreft het oordeel van het Hof dat Stork geen inbreuk heeft gemaakt op het onder nummer 166.841 aan [eiser] verleende Nederlands octrooi. Dit octrooi heeft, kort gezegd, betrekking op een inrichting voor het uithalen van slachtvogels, voorzien van een uithaalorgaan. In de omschrijving van die inrichting in de conclusies van het octrooischrift — voorafgaande aan de woorden ‘’met het kenmerk’’ — wordt onder meer vermeld dat het uithaalorgaan is uitgevoerd als ‘’een rechtlijnig heen en weer bewegende stang’’; ook in de aan de conclusies voorafgaande beschrijving komen de evengeciteerde woorden voor.
Stork heeft ten processe het standpunt ingenomen dat de beschermingsomvang van het octrooi is beperkt tot inrichtingen waarin het uithaalorgaan is uitgevoerd als een rechtlijnig heen en weer bewegende stang. Dit standpunt is door het Hof als juist aanvaard. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Voor zover onderdeel 2 van het middel — onderdeel 1 is slechts een inleiding — erover klaagt dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, mist het feitelijke grondslag. Uit de stukken van het geding — onder meer punt 26 sub a van Storks memorie van grieven — blijkt immers dat Stork heeft aangevoerd dat [eiser] op het tijdstip van indiening van de afgesplitste aanvrage welke tot de verlening van het octrooi heeft geleid, wist dat er een verschil werd gemaakt tussen een uithaalorgaan dat met een rechtlijnige beweging in de vogel wordt gebracht en een inrichting waarbij zulks met een kromlijnige beweging gebeurt, terwijl Stork zich blijkens de gedingstukken ook heeft beroepen op hetgeen uit Storks octrooiaanvrage 71.00142 aan [eiser] bekend was of kon zijn.
3.3 De verder in onderdeel 2 en in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde rechts- en motiveringsklachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat het Hof bij de bepaling van de omvang van de door het octrooi gegeven bescherming van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans in zijn motivering te kort is geschoten.
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat het bij de vaststelling van de omvang van het door een octrooi gegeven uitsluitend recht niet aankomt op de letterlijke bewoordingen van het octrooischrift maar op datgene waarin naar het wezen van de zaak de geoctrooieerde uitvinding bestaat.
Deze in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde opvatting kan ook na de inwerkingtreding van de Rijkswet van 12 januari 1977, Stb. 160, waarbij art. 30 lid 2 Rijksoctrooiwet is ingevoegd, tot uitgangspunt worden genomen, evenwel met inachtneming van het daarin vervatte voorschrift, inhoudende dat het uitsluitend recht ‘’wordt bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies’’. Daarbij moet worden uitgegaan van de strekking van dit voorschrift, zoals deze blijkt uit de memorie van toelichting op de Rijkswet van 12 januari 1977 en de daarin vervatte verwijzing naar het interpretatief protocol bij het Europees Octrooiverdrag. Die strekking is, het midden te houden tussen twee uitersten (de ‘’Angelsaksische’’ onderscheidenlijk de ‘’Duitse’’ leer) en aldus, in de bewoordingen van het protocol, ‘’a fair protection for the patentee’’ te combineren met ‘’a reasonable degree of certainty for third parties’’.
3.4 Voorts moet worden aangenomen dat naar 's Hofs oordeel de kromlijnige beweging van de stang van het uithaalorgaan, zoals toegepast door Stork, het wezen van de uitvinding waarop aan [eiser] octrooi is verleend niet raakt. Het Hof heeft immers in zijn rov. 13 uitdrukkelijk onderschreven het oordeel van de door de President van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch benoemde deskundigen in hun tot de gedingstukken behorend rapport van januari 1984 (pagina 16), welk oordeel door het Hof verkort is weergegeven en in zijn volledige tekst op dit punt luidt:
‘’[eiser] heeft als octrooiaanvrager zowel in aanvrage 72.15768 als in de daarvan afgesplitste aanvrage 76.06869, waarop octrooi 166.841 is verleend, alleen over een rechtlijnige beweging gesproken, maar tijdens de verleningsprocedure voor de Nederlandse Octrooiraad is op geen enkele wijze gebleken dat deze beweging wezenlijk zou zijn ter onderscheiding van een gekromde beweging.
Is een kromlijnige beweging wellicht beter dan een rechtlijnige beweging gezien de vorm van de holte in de vogels, dan moet men die kromlijnige beweging als een verbetering van de in het Nederlandse octrooischrift beschreven machine beschouwen, welke verbetering het wezen van de uitvinding: de kogelvormig uitgevoerde uiteinden van het verlengstuk, die in althans een belangrijk deel van hun ongeveer U-vormige baan beschadiging der vogels voorkomen, niet beroert.’’
Het door het middel bestreden oordeel van het Hof (rov. 13, derde tot en met zesde zin) komt dan ook erop neer dat de beschermingsomvang van [eiser] octrooi beperkter is dan uit het wezen van de uitvinding voortvloeit en wel omdat derden in de door het Hof in de vijfde zin van rov. 13 omschreven situatie niet behoeven te begrijpen, kort gezegd, dat de beperking in de omschrijving van de inrichting in het octrooischrift niet is bedoeld als een beperking van de beschermingsomvang.
3.5 Die door het Hof in aanmerking genomen situatie wordt hierdoor gekarakteriseerd dat het octrooischrift een bijzonderheid van de uitvoering van de daarin omschreven inrichting vermeldt, waardoor die uitvoering zich onderscheidt van een andere uitvoering die naast een aan die omschrijving beantwoordende uitvoering is beschreven in een stuk (hier: octrooiaanvrage 71.00142) waarnaar, ter aanduiding van de stand van de techniek, kortweg wordt verwezen in het beschrijvende gedeelte van het octrooischrift.
Anders dan het Hof heeft aangenomen, brengt echter ook in deze situatie de enkele beperking van de omschrijving in het octrooischrift tot de daarin beschreven uitvoering nog niet mee dat andere uitvoeringsvarianten buiten de bescherming vallen. Voor dit laatste is immers, voor zover hier van belang, nodig dat deskundige derden, wanneer zij zich rekenschap geven van het wezen van de geoctrooieerde uitvinding, zoals dit uit de conclusies van het octrooischrift in het licht van de beschrijving en de tekeningen naar voren komt, mogen aannemen dat de aanvrager van het octrooi door de in het octrooischrift gebezigde formulering afstand heeft willen doen van een gedeelte van de bescherming waarop het octrooi naar het wezen van de geoctrooieerde uitvinding aanspraak geeft. Deze derden zullen een zodanige afstand slechts mogen aannemen, indien daartoe, gelet op de inhoud van het octrooischrift in het licht van eventuele andere bekende gegevens, zoals de ook voor hen kenbare gegevens uit het octrooiverleningsdossier, goede grond bestaat.
Uit het voorgaande volgt dat het middel doel treft.
4. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
4.1 Het incidenteel beroep betreft de vordering van Stork tot nietigverklaring van het voormelde aan [eiser] verleende octrooi.
De Rechtbank heeft die vordering afgewezen en het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen.
4.2 De onderdelen 1 tot en met 11 van het middel klagen over de motivering waarmee het Hof de grieven I tot en met VI en X heeft verworpen. Deze grieven strekken alle ter bestrijding van het oordeel van de Rechtbank (rov. 7 van haar eindvonnis) dat de kogelvormige uitvoering van de uiteinden van het uithaalorgaan een betere oplossing biedt voor het ‘’beschadigingsprobleem’’ dan de bestaande, alleen stompe, uitvoering van die uiteinden. Het in die grieven neergelegde standpunt van Stork dat de kogelvorm geen technisch voordeel heeft respectievelijk geen technische verbetering is, heeft het Hof blijkens rov. 3 van zijn — in cassatie niet bestreden — tussenarrest aldus opgevat ‘’dat volgens Stork de kogelvorm geen andere funktie en geen andere werking heeft dan de bekende vormen van het in conclusie 1 bedoelde uiteinde van het verlengstuk, anders gezegd: dat de bekende vormen en de kogelvorm hetzelfde ‘’probleem’’ oplossen en wel op in wezen dezelfde wijze’’.
Het ook in rov. 5 van het bestreden eindarrest vermelde standpunt van Stork heeft het Hof behandeld in rov. 6 van dat arrest, waartegen de onderdelen 1–11 zich richten.
Het in die onderdelen gevoerde betoog treft geen doel omdat het langs de gedachtengang van het Hof heen gaat. Het Hof zag zich in het kader van de door Stork aangevoerde grieven en de daardoor afgebakende rechtsstrijd niet geplaatst voor de vraag op welke wijze of in welke mate de kogelvormige uitvoering een technisch voordeel oplevert ten opzichte van (elk der) reeds bekende uitvoeringen, noch voor de vraag of de vondst van de kogelvorm op zichzelf voldoende inventief is, maar — uitsluitend — voor de vraag of Stork terecht betoogt dat, anders dan de Octrooiraad bij de octrooiverlening heeft geoordeeld, de kogelvormige uitvoering géén technisch voordeel biedt boven de reeds bekende uitvoeringsvormen.
Laatstbedoelde vraag, die van louter feitelijke aard is, is door het Hof ontkennend beantwoord met een begrijpelijke en toereikende motivering.
De onderdelen falen derhalve.
4.3 Onderdeel 12 klaagt over onbegrijpelijkheid van 's Hofs rov. 8, 9 en 10.
Voor zover de klachten zich richten tegen rov. 8 en 9, missen zij doel omdat zij eraan voorbijzien dat het Hof in die overwegingen heeft vastgesteld dat de materie van het in het onderdeel genoemde ‘’Auslegeschrift’’ niet behoort tot het vakgebied van hen die ter zake van inrichtingen als de geoctrooieerde deskundig zijn en dat niet is gesteld of gebleken dat een dergelijke deskundige op grond van zijn algemene kennis op de hoogte behoorde te zijn van dat document.
De tegen rov. 10 gerichte klachten stuiten op het hiervoor onder 4.2 overwogene af voor zover zij uitgaan van de gegrondheid van de onderdelen 1–11. Voor het overige falen zij omdat het Hof kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk uit de omstandigheid dat de Octrooiraad octrooi heeft verleend voor de kogelvormige uitvoering, heeft afgeleid dat die uitvoeringsvorm naar het oordeel van de Octrooiraad ook ten opzichte van de vorm van het uiteinde van het uithaalorgaan zoals dit was beschreven in de voor de toenmalige stand der techniek maatgevende octrooiaanvrage 71.00142, voldoende inventief is. Het hof heeft aldus geen onduidelijkheid laten bestaan over het ‘’beeld’’ dat de Octrooiraad zich had gevormd.
Ook dit onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 januari 1987 behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 februari 1985 is bekrachtigd;
verwijst het geding naar dat Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
in het principaal en het incidenteel beroep:
veroordeelt Stork in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ. 536,85 aan verschotten en ƒ. 5.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorziter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
27 januari 1989.