Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de nietigverklaring van een octrooi en de vraag of er sprake was van inbreuk op dat octrooi. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat Mr. T. Schaper, had de besloten vennootschap Stork PMT B.V. aangeklaagd, die op haar beurt door de advocaten Mr. J.A. van Arkel en Jhr. Mr. D.J. de Brauw werd bijgestaan. De zaak begon met een vordering van Stork tot nietigverklaring van het octrooi nr. 166.841, dat aan de eiser was verleend. De Rechtbank te 's-Gravenhage verwierp het verweer van de eiser en verklaarde dat Stork geen inbreuk had gemaakt op het octrooi. Dit vonnis werd in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigd, maar de eiser ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het octrooi een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad benadrukte dat de beschermingsomvang van een octrooi niet alleen afhangt van de letterlijke bewoordingen in het octrooischrift, maar ook van de wezenlijke inhoud van de uitvinding. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof, behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank werd bekrachtigd, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.
In het incidenteel beroep, dat door Stork was ingesteld, werd het beroep verworpen. De Hoge Raad veroordeelde Stork in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van octrooirechten en de bescherming die aan uitvindingen wordt verleend.