Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verwerping van een beroep op compensatie door Otex Olietransport B.V. in het kader van het faillissement van de vennootschappen [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. De feiten van de zaak zijn als volgt: Otex had eind augustus 1982 een overeenkomst gesloten met de drie vennootschappen, waarbij een rekening-courantverhouding bestond. Op 27 oktober 1982 werden de vennootschappen failliet verklaard, met Mr. Steenbergen als curator. Otex ontving na de faillietverklaring bedragen van het Duitse Finanzamt en ziekengeld, en wilde deze bedragen verrekenen met haar vordering op de vennootschappen. De Hoge Raad moest beoordelen of het beroep op compensatie toelaatbaar was volgens artikel 53 van het Faillissementsrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat Otex niet op eigen naam, maar namens de vennootschappen handelde. Het hof had in zijn rechtsoverwegingen geconcludeerd dat de handelingen van Otex niet voldoende waren om een verrekening op grond van artikel 53 te rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rechtstreekse oorzaak van de schulden aan de vennootschappen lag in rechtshandelingen van derden na de faillietverklaring. Hierdoor faalde het middel van Otex en werd het beroep verworpen.
De Hoge Raad veroordeelde Otex in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator tot op dat moment waren begroot op ƒ. 656,30 aan verschotten en ƒ. 2.500,-- voor salaris. Deze uitspraak werd gedaan op 27 januari 1989 en is openbaar uitgesproken door Mr. Hermans.