Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan over de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de gemeente Kerkrade aan verzoeker, die verzwegen inkomsten uit werkzaamheden voor eigen rekening had. De gemeente baseerde haar verzoek op artikel 58 aanhef en onder b van de Algemene Bijstandswet (ABW), waarin staat dat bijstand kan worden teruggevorderd als de voorwaarden voor de bijstandsverlening niet zijn nageleefd. De gemeente stelde dat verzoeker van 22 april 1984 tot 1 oktober 1984 als beheerder van een gokwagen en schiettent had gewerkt, maar deze inkomsten niet had opgegeven, wat in strijd was met de voorwaarden van zijn bijstandsuitkering.
De Kantonrechter te Heerlen had het verzoek van de gemeente toegewezen, op basis van getuigenverklaringen en een rapport van de sociale recherche, waaruit bleek dat verzoeker zich niet beschikbaar had gehouden voor de arbeidsmarkt en verzwegen inkomsten had genoten. Verzoeker ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Maastricht, die de beslissing van de Kantonrechter bevestigde. Hierna stelde verzoeker cassatie in bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoeker en oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat verzoeker in de betreffende periode niet werkloos was en dus niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De Hoge Raad oordeelde dat de voorwaarden die aan de bijstandsverlening waren verbonden, rechtmatig waren en dat verzoeker zijn verplichtingen niet was nagekomen. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters en onderstreepte het belang van het naleven van de voorwaarden voor bijstandsverlening.