ECLI:NL:HR:1989:AD0605

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7399 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A. Snijders
  • J. de Groot
  • C. Verburgh
  • H. Roelvink
  • J. Boekman
  • M. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit werkzaamheden voor eigen rekening door werkloze werknemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 1989 uitspraak gedaan over de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de gemeente Kerkrade aan verzoeker, die verzwegen inkomsten uit werkzaamheden voor eigen rekening had. De gemeente baseerde haar verzoek op artikel 58 aanhef en onder b van de Algemene Bijstandswet (ABW), waarin staat dat bijstand kan worden teruggevorderd als de voorwaarden voor de bijstandsverlening niet zijn nageleefd. De gemeente stelde dat verzoeker van 22 april 1984 tot 1 oktober 1984 als beheerder van een gokwagen en schiettent had gewerkt, maar deze inkomsten niet had opgegeven, wat in strijd was met de voorwaarden van zijn bijstandsuitkering.

De Kantonrechter te Heerlen had het verzoek van de gemeente toegewezen, op basis van getuigenverklaringen en een rapport van de sociale recherche, waaruit bleek dat verzoeker zich niet beschikbaar had gehouden voor de arbeidsmarkt en verzwegen inkomsten had genoten. Verzoeker ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Maastricht, die de beslissing van de Kantonrechter bevestigde. Hierna stelde verzoeker cassatie in bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoeker en oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat verzoeker in de betreffende periode niet werkloos was en dus niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De Hoge Raad oordeelde dat de voorwaarden die aan de bijstandsverlening waren verbonden, rechtmatig waren en dat verzoeker zijn verplichtingen niet was nagekomen. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters en onderstreepte het belang van het naleven van de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Uitspraak

27 januari 1989
Eerste Kamer
Rek.nr. 7399
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.W. Lely,
tegen
De gemeente Kerkrade,
waarvan de zetel is gevestigd te Kerkrade,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. Elisabeth C.M. Schippers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 6 aug. 1987 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te Heerlen met het verzoek op grond van artikel 58b van de Algemene Bijstandswet vast te stellen dat door verzoeker tot cassatie - verder te noemen [verzoeker] - aan de gemeente zal worden voldaan een bedrag van ƒ 7.242,33, met bepaling dat degenen, die gelden aan [verzoeker] verschuldigd zijn aan de Gemeente tot dat bedrag zullen uitkeren op de wijze als door de Kantonrechter. te bepalen.
Nadat [verzoeker] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter. bij beschikking van 27 november 1987 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 17 maart 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter. bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De gemeente heeft haar verzoek tot verhaal van aan [verzoeker] verleende bijstand gebaseerd op art. 58 aanhef en onder b ABW (kosten van bijstand, verleend op een voorwaarde, voor zover deze niet vervuld is) en daartoe in haar inleidend verzoekschrift gesteld:
(a) dat aan de aan [verzoeker] verleende RWW uitkering “de voorwaarde werd verbonden dat gerekwestreerde middels de in te leveren inkomstenformulieren opgaaf diende te doen van al datgene wat van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van de uitkering en/of de voortzetting daarvan”, en (b) “dat gerequestreerde van 22 april 1984 tot 1 oktober 1984 werkzaam is geweest als beheerder van een gokwagen en een schiettent van welke werkzaamheden hij geen opgaaf heeft gedaan ...”.
De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen op grond van de overweging dat de Gemeente “op grond van de verklaringen van de getuigen, zoals neergelegd in het rapport van de sociale recherche, aannemelijk heeft gemaakt dat gerequestreerde zich niet alleen in de betreffende periode door de exploitatie van een schiettent niet beschikbaar heeft gehouden voor de arbeidsmarkt en reeds daarom geen recht kon doen gelden op een RWW-uitkering doch ook verzwegen inkomsten heeft genoten”.
3.2 De enige tegen de beschikking van de Kantonrechter door [verzoeker] aangevoerde grief bestreed de juistheid van deze overweging. De juistheid van de hiervóór in 3.1 weergegeven instellingen van de Gemeente - waarvan de Kantonrechter, naar de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, was uitgegaan - was derhalve in hoger beroep geen punt van debat meer. In het licht van een en ander behoefde de Rechtbank, toen zij de beschikking van de Kantonrechter op enigszins andere gronden bekrachtigde, niet - zoals middel I betoogt - met zoveel woorden vast te stellen dat [verzoeker] een hem gestelde voorwaarde als bedoeld in art. 58 onder b niet had vervuld. Middel I faalt derhalve.
3.3 Middel II faalt eveneens. Voor zover het, blijkens de toelichting, strekt ten betoge dat de onderhavige voorwaarde niet voldoet aan de vereisten van art. 3 ABW vindt het geen steun in het recht: lid 2 van dat artikel noemt immers als toelaatbare voorwaarden onder meer voorwaarden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Het door het middel bestreden oordeel van de Rechtbank dat [verzoeker] in de litigieuze periode niet werkloos was en dus niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt of voor arbeid in loondienst, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het op dit oordeel voortbouwende oordeel van de Rechtbank dat [verzoeker] in evenbedoelde periode niet in aanmerking kwam voor een uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers en dat het, zoals de Rechtbank kennelijk voor ogen stond, dus ging om werkzaamheden die hij had moeten melden omdat deze van invloed konden zijn op “de hoogte van de uitkering en/of voortzetting daarvan”, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is evenmin onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Verburgh, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
27 januari 1989.