Uitspraak
27 januari 1989.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de vrouw op 19 februari 1987 een verzoek ingediend bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch om de man te verplichten tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, vastgesteld op ƒ. 300,-- per maand, met ingang van 1 maart 1987. De Rechtbank heeft dit verzoek op 14 oktober 1987 afgewezen. Hierop heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 3 maart 1988 de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en de bijdrage alsnog heeft vastgesteld op ƒ. 300,-- per maand, met terugwerkende kracht tot 1 maart 1987. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het Hof.
De Hoge Raad heeft op 27 januari 1989 het cassatieberoep van de man verworpen. De in het cassatiemiddel aangevoerde klachten konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet voldoende onderbouwd waren en dat er geen nadere motivering nodig was op basis van artikel 101a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.
De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door Mr. Hermans, en de zaak is behandeld door de vice-president Martens als voorzitter, samen met de raadsheren De Groot, Hermans, Verburgh en Boekman.