Uitspraak
3 maart 1989.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma Handelsonderneming Bohei (hierna: Bohei) en Business Centre Hupra B.V. (hierna: Hupra) over een vordering tot betaling. Hupra had Bohei gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en vorderde een bedrag van f 16.180,--. Na verweer van Bohei heeft Hupra haar eis verminderd tot f 15.259,--. De Rechtbank heeft op 6 januari 1983 de vordering toegewezen tot een bedrag van f 12.759,--. Bohei heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 24 maart 1987 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. Hierop heeft Bohei cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en zich gericht op de vraag of het enkele gebruik van termen als 'omstreeks' of 'ongeveer' uitsluit dat de debiteur van rechtswege door enkel tijdsverloop in gebreke zal zijn. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekte tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en Bohei veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Hupra zijn begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen op 3 maart 1989 en is openbaar uitgesproken door Mr. Hermans. De zaak is van belang voor de uitleg van fatale termijnen in verbintenissenrechtelijke context en de gevolgen van het gebruik van onduidelijke tijdsaanduidingen in contractuele afspraken.