Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 56, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, doordat het Hof heeft beslist, dat nu de kinderen van belanghebbende, globaal gesproken, voor de helft van de tijd bij hem verbleven, zij tot het huishouden van belanghebbende hebben behoord, zulks ten onrechte, althans op gronden, welke de beslissing niet kunnen dragen, aangezien de door het Hof vastgestelde feiten nopen tot de conclusie, dat de kinderen van belanghebbende niet tot zijn huishouden hebben behoord.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [A] . Het huwelijk is op 2 mei 1979 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [B] op [geboortedatum] 1973 en [C] op [geboortedatum] 1974. In 1984 verbleven de kinderen tot 1 september op vrijdag bij belanghebbende en éénmaal in de veertien dagen op zaterdag en zondag. Bovendien verbleven zij bij hem de woensdag, die voorafging aan voornoemde zaterdag en zondag. Op de woensdagmorgen, die volgde op deze zaterdag en zondag bracht belanghebbende de kinderen naar school. Overigens verbleven zij bij zijn voormalige echtgenote. Het uitgangspunt van de regeling was, dat beide ouders hun kinderen gedurende een ongeveer even lange tijd bij zich zouden hebben. Na 1 september verbleven de kinderen uitsluitend bij de voormalige echtgenote. Het Hof oordeelde, dat afgezien van te verwaarlozen oneffenheden in de praktische uitvoering gevolg was gegeven aan een regeling die tot doel had, globaal gesproken, een even lang verblijf van de kinderen bij zowel belanghebbende als bij de voormalige echtgenote. Onder deze omstandigheden hebben de kinderen naar 's Hofs oordeel tot het huishouden van belanghebbende behoord, althans tot 1 september.
Uit de uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 december 1981, rolnr. 1976/80, gepubliceerd in BNB 1983/57 in verbinding met mijn onderschrift van 27 februari 1982, nr. 282-468 blijkt, dat ik van mening ben, dat een kind tot het huishouden van zowel de vader als de moeder kan behoren, wanneer sprake is van een in alle opzichten gelijkwaardig verblijf van het kind in zowel het huishouden van de vader als dat van de moeder.
Uit de feiten blijkt, dat in het onderhavige geval de kinderen over een tijdspanne van een maand, die gemakshalve geacht wordt vier weken te bevatten, tien dagen bij belanghebbende verbleven, en achttien dagen bij zijn voormalige echtgenote. Het op woensdagmorgen naar school brengen zie ik hierbij niet als het verblijven bij belanghebbende. Aangezien het ‘’tot het huishouden behoren'' met name inhoud wordt gegeven door het verblijf ten huize van de vader of de moeder kan ik mij met de uitspraak van het Hof niet verenigen, nu de kinderen maandelijks slechts tien dagen bij belanghebbende verbleven. Het verblijf bij de moeder is dermate overheersend, dat naar mijn mening niet geoordeeld kan worden, dat de kinderen tevens behoorden tot het huishouden van belanghebbende. Een regeling die slechts globaal gesproken tot doel heeft een gelijkwaardig verblijf van de kinderen in zowel het huishouden van de vader als dat van de moeder en die bovendien in de feitelijke uitvoering nog stuit op oneffenheden van praktische aard kan niet dienen als grondslag voor het oordeel, dat de kinderen tot het huishouden van belanghebbende behoorden in 1984.
Ook de strekking van het bepaalde in artikel 56, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is strijdig met de toepassing van deze bepaling, zoals het Hof deze voorstaat. Immers de bepaling is getroffen ten behoeve van ouders, die kostenmeebrengende maatregelen moeten treffen om de consequenties van hun afwezigheid vanwege werkzaamheden buiten de gezinshuishouding op te vangen. In het onderhavige geval is niet gebleken, dat in het weekend deze maatregelen noodzakelijk waren, zodat zij slechts voor de vrijdag en eens per twee weken voor de woensdag getroffen kunnen zijn. Gezien de beperkte betekenis, die de kostenmeebrengende maatregelen in het litigieuze geval kunnen hebben, voor zover deze al getroffen zijn, is het strijdig met de strekking van het bepaalde in voornoemd artikel om deze bepaling op de onderhavige situatie van toepassing te achten.