Schending van het recht, met name van artikel 273, derde, vierde en vijfde lid van de gemeentewet, doordat het Hof in overweging 2 van zijn uitspraak heeft beslist dat de kantine, de kleedgelegenheden en de berging moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (ƒ 162.000,--), zoals die door de gemeente overeenkomstig het bepaalde in artikel 273, derde lid van de gemeentewet is vastgesteld. De gemeente stelt zich daarentegen op het standpunt dat de bewuste objecten moeten worden gewaardeerd op de gecorrigeerde vervangingswaarde (ƒ 215.000,--), zoals vastgesteld op grond van het bepaalde in het vierde lid van artikel 273. Het Hof heeft de gemeente op dit onderdeel niet in het gelijk gesteld, door te overwegen dat is gebleken dat voor de kleedruimten, de kantine en de berging potentiële gegadigden zijn die het goed zouden willen verwerven tegen een prijs die in een redelijke verhouding staat tot de gecorrigeerde vervangingswaarde. Uit de uitspraak volgt dat het Hof een redelijke verhouding nog aanwezig acht indien de waarde in het economische verkeer 75% uitmaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
Het Hof geeft daarbij naar onze mening blijk van een onjuiste uitleg van de wettelijke term “redelijke verhouding”.
De gecorrigeerde vervangingswaarde wordt ingevolge lid 4 van artikel 273 van de gemeentewet vastgesteld aan de hand van de stichtingskosten van het object, gecorrigeerd met een factor voor technische en functionele veroudering.
Bij het vaststellen van de factoren voor functionele en technische veroudering wordt rekening gehouden met aard, ligging, ouderdom, verkoopbaarheid etc. van het onroerende goed. Derhalve wordt rekening gehouden met alle elementen die een waardedrukkende invloed op het onroerende goed hebben, zodat de marge tussen de prijs die een eventuele gegadigde er voor wil betalen en de gecorrigeerde vervangingswaarde, wil er sprake zijn van een redelijke verhouding, naar onze mening niet groter dan 10% mag zijn. Met andere woorden: wijkt de mogelijke koopprijs meer dan 10% af van de gecorrigeerde vervangingswaarde dan dient de heffingsgrondslag te worden bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde.
In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 1982 (Stb. 723), waarbij onder meer het huidige vierde lid van artikel 273 werd ingevoerd, is vermeld: “met het nieuwe vierde lid wordt beoogd de heffingsgrondslag ter zake van incourante onroerende goederen te doen bepalen in overeenstemming met de functie die deze goederen hebben”.
Dit dwingt tot de conclusie dat de gecorrigeerde vervangingswaarde de prijs die een eventuele gegadigde voor het onroerende goed zal willen betalen zeer dicht benadert. In feite wordt een “functionele waarde” vastgesteld. Een waarde die zich richt op de functie van het onroerende goed.
Steun voor onze stelling kan eveneens worden gevonden in hetgeen door de Staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsontwerp over de factoren voor technische en functionele veroudering is opgemerkt, namelijk:
“als een onroerend goed in gebruik is bij een onderneming in waarde daalt door de algemene conjuncturele ontwikkelingen in de branche, dan valt die daling onder het begrip economische veroudering”.
Dit betekent dat bij de waardering ex artikel 273, vierde lid van de gemeentewet, de factor voor economische veroudering dermate hoog zal worden gesteld, dat de gecorrigeerde vervangingswaarde het bedrag dat een potentiële gegadigde bereid is te betalen zeer dicht zal naderen. Bij het vaststellen van die factor spelen immers de huidige functie en bestemming van het onroerende goed een belangrijke rol.
Wij stellen ons derhalve op het standpunt dat de door het Hof gehanteerde norm onjuist is en zich niet verhoudt tot de wettelijke systematiek die uit artikel 273, derde, vierde en vijfde lid van de gemeentewet voortvloeit. Het percentage van 75% dat het Hof in casu voldoende heeft geacht om te concluderen dat er sprake is van een redelijke verhouding is te laag. Dit percentage had hoger gesteld moeten worden.
Onze tweede grief richt zich op het feit dat het Hof heeft verzuimd vast te stellen dat voor de onderhavige objecten geen verkrijger gevonden kan worden die het onroerende goed overeenkomstig aard en bestemming in gebruik zou willen nemen. De uitspraak is derhalve op dit punt niet voldoende met redenen omkleed.