ECLI:NL:HR:1988:AC3064

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 1988
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.154
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Martens
  • Hermans
  • Roelvink
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van hypotheekgever en de rechten van de curator ten opzichte van hypotheekhouders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 1988 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Bank en de curator van de failliete hypotheekgever [A]. De Bank had de curator gedagvaard om te verklaren dat zij haar rechten in het faillissement van [A] kon uitoefenen alsof er geen faillissement was. De Rechtbank te Amsterdam had de vorderingen van de Bank in eerste instantie afgewezen, en het Gerechtshof te Amsterdam had deze beslissing in hoger beroep bevestigd. De Hoge Raad diende te beoordelen of de hypotheekhouder zijn rechten kon uitoefenen na de faillietverklaring van de hypotheekgever, of dat de curator zich kon beroepen op het verbod in artikel 505 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat het faillissement, als algemeen beslag, in de plaats treedt van de maatregelen van executie die de schuldeisers afzonderlijk konden nemen. Dit betekent dat de curator, ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren, kan optreden in plaats van de afzonderlijke schuldeisers. De Hoge Raad concludeerde dat de curator zich kan beroepen op het verbod in artikel 505 lid 4 Rv, waardoor de hypotheekhouder zijn rechten niet kan uitoefenen. De opbrengst van de verkoop van het onroerend goed valt in de boedel, en de vordering van de hypotheekhouder wordt achtergesteld bij die van de beslaglegger. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Bank en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

13 mei 1988
Eerste Kamer
Nr. 13.154
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BANQUE DE SUEZ NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
Mr. J. BIJKERK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] ,
kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie – verder te noemen de Bank – heeft bij exploot van 3 maart 1983 verweerder in cassatie – verder te noemen de curator – gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis:
a. voor recht zal verklaren dat de Bank in het faillissement van [A] , uitgesproken door de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht op 20 januari 1982, haar rechten kan uitoefenen alsof er geen faillissement ware;
b. de curator zal veroordelen aan de Bank te betalen haar vordering, zijnde hoofdsom f. 200.000,-- te vermeerderen met rente, en mitsdien de curator te veroordelen de rekening bij de A.B.N. te Utrecht onder rekeningsnummer: [001] vrij te geven ten behoeve van de Bank.
Nadat de curator tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 29 mei 1983 aan de Bank haar vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 maart 1986 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of, indien na de overschrijving in de openbare registers van een conservatoir beslag op een onroerend goed een recht van eerste hypotheek met het in art. 1223 lid 2 BW bedoelde beding is verleend aan een andere schuldeiser dan de beslaglegger en vervolgens de beslagdebiteur/hypotheekgever in staat van faillissement is verklaard, de hypotheekhouder zijn rechten kan uitoefenen alsof er geen faillissement ware dan wel de curator zich ten behoeve van de boedel kan beroepen op het in art. 505 lid 4 Rv. neergelegde verbod. Deze vraag moet in laatstbedoelde zin worden beantwoord.
Het bepaalde in art. 33 lid 2 F., waarop de Bank zich beroept, heeft wel tot gevolg dat de beslaglegger het beslagen goed niet meer zelf kan uitwinnen, maar strekt niet ertoe elk rechtsgevolg van de beslaglegging teniet te doen gaan. Met name gaat daardoor de werking van art. 5050 lid 4 Rv. niet teniet ten gunste van degene aan wie in strijd met het in die bepaling vervatte verbod een recht van hypotheek is verleend.
Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat het faillissement, als algemeen beslag, in de plaats treedt van de maatregelen van executie die tevoren de schuldeisers afzonderlijk konden nemen, en dat het tijdens het faillissement de curator is die optreedt ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in de plaats van de afzonderlijke schuldeisers, wier bevoegdheid tot het nemen van maatregelen van executie op hem is overgegaan. Het strookt met dit stelsel en met de strekking van art. 505 lid 4 Rv. aan te nemen dat na de faillietverklaring van de beslagdebiteur/hypotheekgever de curator zich ten behoeve van de boedel tegenover de hypotheekhouder kan beroepen op voormeld verbod en dat dit beroep tot gevolg heeft dat de hypotheekhouder de in art. 1223 lid 2 BW bedoelde bevoegdheid niet kan uitoefenen, dat de opbrengst bij verkoop van het goed in de boedel valt voor zover die opbrengst het beloop van de vordering van de beslaglegger niet overtreft, en dat voor de uitdeling van het in de boedel gevallen bedrag de vordering van de hypotheekhouder wordt achtergesteld bij die van de beslaglegger zodat de hypotheekhouder met betrekking tot dat bedrag niet batig wordt gerangschikt.
3.2 De onderdelen 1 tot en met 4 van het middel berusten op een rechtsopvatting die blijkens het hiervoren overwogene niet juist is. Zij falen derhalve.
3.3 Onderdeel 5 mist doel omdat het miskent dat in geval van faillissement van de beslagdebiteur/hypotheekgever de curator het in art. 505 lid 4 Rv. bepaalde geldend kan maken.
3.4 Onderdeel 6 kan evenmin slagen. Ervan uitgaande dat de opbrengst van het onroerend goed minder bedraagt dan het bedrag waarvoor het beslag was gelegd – welk uitgangspunt in cassatie niet wordt bestreden – heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de Bank, als zij op de voet van art. 57 F. zou hebben verkocht, de gehele opbrengst aan de curator zou hebben moeten afdragen.
3.5 Uit het vorengaande volgt dat ook onderdeel 7 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op f. 456,30 aan verschotten en f. 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Ras als voorzitter, de vice-president Martens en de raadsheren Hermans, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Martens op
13 mei 1988.