Uitspraak
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1934, wonende te
[woonplaats].
dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. in/of omstreeks de periode van 7 februari 1985 tot en met 26 september 1985, althans in het jaar 1985,
en/of de van die verzamelloonstaat deel uitmakende collectieve lijst van gelegenheidswerkers, verder (tesamen) te noemen de “lijst”,
zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs te dienen van de juistheid van de daarin gedaan opgaven,
in ieder geval bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken met het oogmerk om die aldus valselijk opgemaakte “lijst” als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer anderen te doen of laten gebruiken, terwijl uit dat gebruik nadeel kon ontstaan;
- [naam 1] een nettoloon heeft gehad van (totaal) f 4543,81,
en/of
- [naam 2] een nettoloon heeft gehad van f 1191,38
een/of
- [naam 3] een nettoloon heeft gehad van f 806,25,
althans (telkens) een lager (netto )loon dan in werkelijkheid is ontvangen,
- [naam 4] een nettoloon heeft gehad van (totaal) f 3402, 76,
en/of
- [naam 5] een nettoloon heeft gehad van f 1137,75,
en/of
- [naam 6] een nettoloon heeft gehad van f 1660,53,
althans (telkens) een hoger (netto)loon dan in werkelijkheid is ontvangen,
Namens hem heeft Mr. F. van Schaik, advocaat te Rotterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld en bij pleidooi toegelicht:
“De raadsman heeft verder aangevoerd dat de bestaans – voorwaarden voor vervolging van de verdachte als leidinggegevende, namelijk de vervolgbaarheid van de rechtspersoon, ontbreekt, nu de rechtbank bij beschikking van 30 juni 1987 de rechtspersoon buiten vervolging heeft gesteld.
Het Hof verwerpt dit verweer, nu het Hof blijkens zijn heden gegeven beschikking van oordeel is dat de rechtspersoon wel vervolgbaar is”.
Artikel 244 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de termijn waarbinnen de officier van justitie over verdere vervolging moet beslissing aanvangt zodra de beschikking tot sluiting voor de verdachte onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat de officier van justitie binnen deze termijn niet alleen moet beslissen of hij de rechtspersoon wil vervolgen, maar ook of hij de leidinggevende in de zin van artikel 51 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht wenst te vervolgen.
Voor de beantwoording van de vraag of de termijn van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering is verstreken, verwijst de raadsman naar de beschikking waarin de rechtbank bepaalt dat de officier van justitie uiterlijk binnen één maand na 21 april 1987, de dag waarop door de rechter-commissaris aan de rechtspersoon een schriftelijke mededeling van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek is uitgereikt en de rechtspersoon afstand heeft gedaan van de bevoegdheid heropening van het onderzoek te verzoeken, de kennisgeving van verdere vervolging aan de rechtspersoon had moeten betekenen. Op grond hiervan concludeert hij tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte.
Tegen de verdachte is geen gerechtelijk vooronderzoek ingesteld.
Daargelaten de vraag of tegen de verdachte ter zake van het feitelijk leiding geven geen gerechtelijk vooronderzoek mogelijk zou zijn, brengt het niet ingesteld zijn van zodanig vooronderzoek met zich mee dat de termijnen die na de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek in acht moeten worden genomen, niet zonder meer gelden jegens de verdachte.
Door de gehele vervolging op de rechtspersoon te richten en slechts de rechtspersoon kennis te geven van verdere vervolging, zonder de verdachte mede in die vervolging te betrekken, heeft het Openbaar Ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat er een keuze als bedoeld in artikel 51 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht had plaatsgevonden, en dat deze keuze de rechtspersoon betrof.
Het vertrouwensbeginsel verzet zich er tegen dat het Openbaar Ministerie thans in strijd met dat opgewekte vertrouwen alsnog overgaat tot vervolging van de natuurlijke persoon.
Het handelen van het Openbaar Ministerie is ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Een vervolging van de leidinggevende functionarissen is nimmer de bedoeling geweest.
Het ne bis in idem-beginsel verzet zich bovendien tegen een verdere vervolging van de verdachte, nu het Openbaar Ministerie de leidinggevende niet meer kan vervolgen nadat de rechter al over de zaak tegen de rechtspersoon heeft geoordeeld.
Het hof is van oordeel dat het gestelde vertrouwen van de verdachte dat het Openbaar Ministerie had gekozen uitsluitend de rechtspersoon te vervolgen en niet ook de verdachte als leidinggevende, onvoldoende gerechtvaardigd was. De door de raadsman bedoelde feiten hebben mogelijk een bepaalde verwachting bij de verdachte opgeroepen, zij zijn echter onvoldoende zwaarwegend als grondslag voor het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen.
Niet aannemelijk is geworden dat het nimmer de bedoeling is geweest de leidinggevende functionarissen niet te vervolgen. Daarmee ontvalt de basis aan de gestelde strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Anders dan de verdachte in dit verband heeft aangevoerd, houdt artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht niet in dat, indien de rechtspersoon en de leidinggevende te zamen worden vervolgd, dit “tegelijkertijd” dient te geschieden.
Het ne bis in idem-beginsel gaat niet op nu de onderhavige feiten geen feiten zijn waarover reeds bij gewijsde is beslist.
6 december 1988.