ECLI:NL:HR:1987:BH7136

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1987
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24.351
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Royer
  • Jansen
  • Van der Linde
  • Baardman
  • Bellaart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffing motorrijtuigenbelasting en de kwalificatie van een motorrijtuig als kampeerauto

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende de naheffing van motorrijtuigenbelasting voor een motorrijtuig dat door de belanghebbende als kampeerauto werd aangemerkt. De Hoge Raad behandelt de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die de aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting heeft bevestigd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd voor de periode van 1 november 1980 tot en met 31 oktober 1981, en betwistte dat het motorrijtuig als kampeerauto kon worden gekwalificeerd. Het Hof had vastgesteld dat het motorrijtuig op 15 oktober 1981 was gebruikt zonder dat de belasting was betaald, en dat de belasting was berekend over de twaalf maanden voorafgaand aan het einde van de maand waarin het weggebruik had plaatsgevonden.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het motorrijtuig voldoende kenmerken had om als kampeerauto te worden aangemerkt, ondanks dat het voertuig niet volledig was uitgerust. De Hoge Raad bevestigt dat de mogelijkheid tot personenvervoer een zelfstandige betekenis heeft voor kampeerauto's en dat de belastingheffing naar het tarief voor personenauto's terecht is toegepast. De belanghebbende had ook aangevoerd dat er een strafrechtelijke veroordeling had plaatsgevonden voor het vervoeren van kinderen in een vrachtauto, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit geen invloed heeft op de naheffing van de belasting.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de belanghebbende en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de grieven van de belanghebbende ongegrond worden verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 1 juli 1987, en de zaak is van belang voor de interpretatie van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 en de kwalificatie van motorrijtuigen voor belastingdoeleinden.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
1 juli 1987.
nr. 24.351
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 28 november 1985 betreffende de haar opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting, aanslagnummer 9209.16.788.Y2.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met [kenteken] een aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over de periode 1 november 1980 tot en met 31 oktober 1981, ten bedrage van f 765,-- aan enkelvoudige belasting en f 765,-- aan verhoging, welke aanslag op een daartegen gericht bezwaarschrift bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur en van diens besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
"dat belanghebbende op na te melden tijdstip houdster was van een motorrijtuig met [kenteken] en overigens de kenmerken zoals die zijn vermeld op het aanslagbiljet, waarvan een duplikaat zich bij de stukken bevindt;
dat bij ambtelijke controle is geconstateerd, dat op 15 oktober 1981 met dit motorrijtuig de weg in de gemeente Amsterdam is gebruikt, zonder dat vooraf de belasting was betaald;
dat de nageheven belasting is berekend over de periode 1 november 1980 tot en met 31 oktober 1981, tarief personenauto's, brandstof benzine, eigen gewicht 1500 kg, onder aftrek van de op de aangifte betaalde belasting over de perioden 1 december 1980 tot en met 28 februari 1981 en 16 augustus 1981 tot en met 31 oktober 1981, tarief vrachtauto's, brandstof benzine, eigen gewicht 1200 kg."
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen omschreven als volgt:
"dat het geschil de vragen betreft:
1. of het onderhavige motorrijtuig is aan te merken als een kampeerauto, zodat hierover is verschuldigd de belasting als bedoeld in artikel 1, sub b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966,
2. of de belasting terecht is nageheven mede over een periode waarin volgens belanghebbende met het motorrijtuig niet de weg is gebruikt, en
3. of het voormelde besluit terecht is genomen;
dat belanghebbende deze vragen ontkennend beantwoordt op de in het beroepschrift vermelde gronden, waaraan de gemachtigde van belanghebbende het volgende - zakelijk weergegeven - heeft toegevoegd:
De enige wijziging die belanghebbende heeft laten aanbrengen in het onderhavige motorrijtuig is het verhogen van het dak. Het is uitgesloten dat het schotje onder het verhoogde dak als slaapplaats voor twee kinderen kan dienen.
Het dak is inderdaad voorzien van een ventilatieklep, het lag immers in belanghebbendes bedoeling van dit motorrijtuig een kampeerauto te maken.
Iedere Bedford heeft twee openslaande deuren.
De afvoerleiding in het motorrijtuig bestond uit een rubberen slang. Indien het voertuig gebruikt zou worden als kampeerauto zou datgene wat er aan afvoerleidingen etc. aanwezig was op de schroothoop terecht zijn gekomen.
Een watertank was niet aanwezig. Het aanrecht bestond uit een stuk hardboard.
De bekisting die er in zit, is voor mij - als nieuwe eigenaar van het motorrijtuig - gemakkelijk. Ik kan de planken daarin vastzetten.
Het motorrijtuig stond ingeschreven als vrachtwagen. Daarvoor werd ook motorrijtuigenbelasting betaald.
Ik ben niet bekeurd voor het hebben van een verkeerd kenteken. Ik leg u hierbij een kopie van het proces-verhaal over.
Ik betaal op aanraden van [A] van het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting het voor vrachtauto's verschuldigde bedrag.
[A] heeft tegen belanghebbende gezegd dat als zij het beroep introk de verhoging eraf getrokken ging.
[A] is twee keer bij [X] geweest. De eerste keer heeft hij gesteld: Beroep intrekken en verhoging laten bestaan. De tweede keer heeft hij gesteld: Beroep intrekken en verhoging eraf.
Het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting heeft zelf het initiatief genomen met betrekking tot het vrachtwagenkenteken. Daarna zijn twee heren van het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting geweest. Zij stelden toen dat het om een vrachtwagen ging.
dat de inspecteur de vragen bevestigend beantwoordt op de in het vertoogschrift vermelde gronden, waaraan hij ter zitting het volgende - zakelijk weergegeven heeft toegevoegd:
Bij de constatering van het weggebruik is er door de agenten van de gemeentepolitie Amsterdam proces-verbaal opgemaakt. Het betrof hier een gesloten vrachtauto.
De bevindingen van [A] zijn neergelegd in het vertoogschrift.
Naar mijn mening betaalt de gemachtigde niet met goedkeuring van het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting het vrachtwagentarief.
Aan belanghebbende is geheel vrijblijvend een intrekkingsbrief overhandigd. In deze brief stond niets over de verhoging.
Ik kan in de stukken niets met betrekking tot het intrekkingsvoorstel van [A] vinden."
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
"Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat belanghebbende de bedoeling heeft gehad en die ook tot uitvoering heeft gebracht om een zogenaamde kampeerauto aan te schaffen.
Hoewel niet ontkend kan worden dat het voertuig als zodanig niet of nog niet volledig was uitgerust zijn naar 's hofs oordeel voldoende kenmerken - constructie enz. - aanwezig om van een kampeerauto te spreken die nog niet geheel volledig is uitgerust. In dit verband zijn de feitelijke - technische - gegevens, die de inspecteur naar voren heeft gebracht door belanghebbende niet in voldoende mate weersproken.
Indien voorts met een motorrijtuig de weg is gebruikt zonder dat vooraf de belasting is betaald, wordt ingevolge artikel 16, lid 2 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 de na te heffen belasting berekend over de twaalf maanden die voorafgaan aan het einde van de maand waarin deze gebeurtenis heeft plaatsgehad, zulks onder aftrek van de belasting welke voor het motorrijtuig over die tijd reeds was betaald.
Het aldus te berekenen bedrag van de na te heffen belasting wordt niet beïnvloed door de omstandigheid dat gedurende enig deel van het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, met het motorrijtuig de weg niet is gebruikt.
Blijkens de overgelegde stukken en in het bijzonder het ter zitting verhandelde heeft belanghebbende inlichtingen verzocht en verkregen bij de A.N.W.B. en ook een folder ontvangen, waarin een en ander is medegedeeld omtrent de belastingheffing met betrekking tot kampeerauto's.
Belanghebbende heeft nagelaten om aan de in de folder ontvangen vervatte aanbeveling ter zake gevolg te geven hetgeen haar kan worden aangerekend, nu zij zelf - uitgaand van de gedachte dat haar auto het karakter van een kampeerauto had - zich tot een ter zake bevoegde instantie heeft gewend.
Op grond van het vorenstaande kan derhalve niet geconcludeerd worden dat de inspecteur zijn besluit tot het niet kwijtschelden van de verhoging heeft genomen in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
dat belanghebbendes grieven dus ongegrond zijn."
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur en diens besluit omtrent de kwijtschelding bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Zij heeft daarbij het volgende aangevoerd:
"Ten eerste: op 15 oktober 1981 werd [B] aangehouden door een politie-ambtenaar die een duidelijke opdracht had proces-verbaal op te maken voor het feit dat hij kinderen vervoerde in een vrachtauto. Deze zaak is voorgekomen bij het kantongerecht te Amsterdam en hij is voor bovengenoemd feit veroordeeld.
Een felle woordenwisseling met bedoelde politie-ambtenaar heeft tot gevolg gehad dat hij bij nadere inspectie van de vrachtauto aanleiding vond het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn in te lichten over het feit dat zijns inziens het niet zo zeer een vrachtwagen betrof dan wel een kampeerauto en dat de wagen desondanks als vrachtwagen stond geregistreerd. Dit heeft geleid tot een navordering en boete opgelegd door genoemd bureau.
Belanghebbende heeft van meet af aan ontkend dat het op het moment van aanhouding om een kampeerauto zou gaan. Maar gesteld dat het een kampeerauto zou zijn geweest, dan zouden daarin wel degelijk kinderen vervoerd mogen worden. Het komt belanghebbende voor: òf het één, òf het ander.
Of [B] vervoerde kinderen in een vrachtauto, waarvoor hij veroordeeld is, òf hij reed in een niet aangegeven kampeerauto, waarvoor opnieuw een veroordeling volgde. Voor één en dezelfde zaak, zou belanghebbende dan twee maal veroordeeld worden!
Ten tweede: zowel in de tenlasteleggingen als later ook in alle vonnissen is sprake van Amsterdam als zijnde de plaats waar het delict zou zijn geconstateerd. De aanhouding vond echter apert plaats in [Z] hetgeen voor de situatie als zodanig zeker van belang is geweest."
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel.
4.1. Een motorrijtuig dat door zijn inrichting geschikt is om personen te vervoeren, dient voor de toepassing van artikel 1, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 te worden aangemerkt als een motorrijtuig ingericht voor personenvervoer, ook indien het tevens is ingericht voor andere doeleinden, tenzij moet worden aangenomen dat - zoals bij voorbeeld het geval is bij motorrijtuigen ingericht voor goederenvervoer (vrachtauto's) - de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor het motorrijtuig overigens is ingericht, en aldus geen zelfstandige betekenis heeft.
Motorrijtuigen ingericht voor kampeerdoeleinden (zogenaamde kampeerauto's) dienen niet slechts om degenen die daarmee reizen, een (nacht)verblijf te bieden, maar teven om hen te vervoeren naar de plaats waar zij dat verblijf wensen te houden. Derhalve kan bij kampeerauto's aan de mogelijkheid tot personenvervoer zelfstandige betekenis niet worden ontzegd.
's Hofs oordeel dat ten aanzien van het onderhavige motorrijtuig voldoende kenmerken aanwezig waren om van een kampeerauto te spreken kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof de bezwaren van belanghebbende tegen de heffing van de belasting naar het tarief voor personenauto's terecht verworpen.
De omstandigheid dat ter zake van het gebruik van de weg, naar belanghebbende stelt, een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden wegens de overtreding van enige, niet met de heffing van de belasting verband houdende wettelijke bepaling, staat aan de naheffing van de belasting niet in de weg. Onderdeel 1 van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4.2. Nu het feit dat met het onderhavige motorrijtuig op de controledatum de weg is gebruikt, tussen partijen niet in geschil was, kan een onjuiste vermelding in 's Hofs uitspraak van de plaats waar dit weggebruik is geconstateerd, welke vermelding de juistheid van 's Hofs beslissing overigens niet aantast, geen grond voor de vernietiging van die uitspraak vormen.
Onderdeel 2 van het middel treft dus evenmin doel.
5. Beslissing.
De hoge Raad
verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mrs. Royer, vice-president, Jansen, Van der Linde, Baardman en Bellaart, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 1 juli 1987, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Koopman.