Uitspraak
13 maart 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over de betalingsverplichting van servicekosten tussen een huurder en een verhuurder, vertegenwoordigd door het Pensioenfonds. De huurder, aangeduid als [verweerster], had de Kantonrechter te Apeldoorn verzocht om de betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot bijkomende kosten, zoals bedoeld in artikel 12, lid 1 van de Huurprijzenwet Woonruimte (HpW). De Kantonrechter had eerder in een tussenbeschikking bepaald dat het Pensioenfonds, de verhuurder, de werkelijke kosten van onderhoud moest opgeven. In een latere beschikking werd de betalingsverplichting van de huurder vastgesteld op ƒ 2.098,50 voor de periode van 1 juni 1981 tot 1 juni 1982.
Het Pensioenfonds ging in hoger beroep tegen deze beslissingen, maar de Rechtbank te Zutphen verklaarde het Pensioenfonds niet-ontvankelijk in het hoger beroep, met uitzondering van enkele klachten. Het Pensioenfonds stelde vervolgens cassatie in, waarbij [verweerster] incidenteel beroep instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf had aangelegd door het hoger beroep van het Pensioenfonds ontvankelijk te achten, terwijl de klachten van het Pensioenfonds binnen het toepassingsgebied van de HpW vielen, wat betekende dat hoger beroep niet mogelijk was.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verklaarde het Pensioenfonds alsnog niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Tevens werden de kosten van het geding voor zowel de Rechtbank als de Hoge Raad aan de zijde van [verweerster] toegewezen. Deze uitspraak benadrukt de beperkingen van hoger beroep in huurrechtelijke geschillen en de noodzaak om binnen de wettelijke kaders te blijven bij het indienen van klachten.