In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 1987 uitspraak gedaan over de vraag of een beding in algemene voorwaarden dat verrekening uitsluit, onredelijk bezwarend is. De eiser, [eiser], had een vordering ingesteld tegen de Tilburgsche Hypotheekbank NV, waarin hij stelde dat zijn vordering op de bank ad ƒ. 433.000,-- vatbaar was voor compensatie met zijn schuld aan de bank van ƒ. 445.000,-- uit een hypothecaire geldlening. De bank verweerde zich met een beroep op een beding in de algemene voorwaarden dat betaling zonder enige inhouding of compensatie vereiste. De rechtbank te Breda had de vordering van de eiser afgewezen, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde dit vonnis.
De Hoge Raad oordeelde dat de artikelen 53 en 234 F. van de Faillissementswet niet in de weg staan aan een contractuele uitsluiting van compensatie, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling of een beroep op een beding in strijd is met de goede trouw afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het beding en de verhouding tussen partijen. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat het beroep op het beding door de Tilburgsche in strijd met de goede trouw was.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de noodzaak om bij de beoordeling van bedingen in algemene voorwaarden rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval, en dat een uitsluiting van compensatie niet automatisch als onredelijk bezwarend wordt beschouwd.