Uitspraak
[woonplaats].
3 maart 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg voor het handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet. De verdachte had op 9 oktober 1983, na gebruik van alcoholhoudende drank, een bloedonderzoek ondergaan, waarbij zijn alcoholgehalte 2,14 milligram per milliliter bloed bleek te zijn. De verdachte stelde dat de bloedafname onrechtmatig was, omdat hij slechts toestemming had gegeven voor bloedafname door een eerste arts, die niet in staat was om bloed af te nemen. Een tweede arts heeft vervolgens bloed afgenomen zonder dat de verdachte opnieuw om toestemming was gevraagd.
De Hoge Raad oordeelde dat de toestemming van de verdachte zich uitstrekt tot de voltooiing van het bloedonderzoek, ongeacht of dit door meerdere artsen of via meerdere venapuncties plaatsvond. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte zijn toestemming niet had ingetrokken en dat de procedure rondom de bloedafname correct was gevolgd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent bloedafname en de vereiste toestemming duidelijk was en dat de verdachte zich had gehouden aan de wettelijke voorschriften.