ECLI:NL:HR:1987:AD6967

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80 613
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bronkhorst
  • J. de Waard
  • H. Keijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toelaatbaarheid van bloedafname en de vereiste toestemming van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg voor het handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet. De verdachte had op 9 oktober 1983, na gebruik van alcoholhoudende drank, een bloedonderzoek ondergaan, waarbij zijn alcoholgehalte 2,14 milligram per milliliter bloed bleek te zijn. De verdachte stelde dat de bloedafname onrechtmatig was, omdat hij slechts toestemming had gegeven voor bloedafname door een eerste arts, die niet in staat was om bloed af te nemen. Een tweede arts heeft vervolgens bloed afgenomen zonder dat de verdachte opnieuw om toestemming was gevraagd.

De Hoge Raad oordeelde dat de toestemming van de verdachte zich uitstrekt tot de voltooiing van het bloedonderzoek, ongeacht of dit door meerdere artsen of via meerdere venapuncties plaatsvond. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte zijn toestemming niet had ingetrokken en dat de procedure rondom de bloedafname correct was gevolgd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent bloedafname en de vereiste toestemming duidelijk was en dat de verdachte zich had gehouden aan de wettelijke voorschriften.

Uitspraak

3 maart 1987
Strafkamer
nr. 80.613
MH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 9 oktober 1984 - de verdachte ter zake van "handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vierhonderdvijftig gulden, subsidiair negen dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. J. Sap, advocaat te Middelburg, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen op straffe van nietigheid, in het bijzonder van de artt. 350, 358, 415 Sv., 26, 33A WVW, 1, 3 besluit van 9 oktober 1974, Stb 596, 4 van beschikking van 21 oktober 1974, Stort 208, doordien het Hof aan de in de tenlastelegging en bewezen verklaring voorkomende term "onderzoek" een onjuiste, met de Wet strijdige betekenis heeft toegekend, mitsdien het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging.
Toelichting
Rekwirant wordt op 9 oktober 1983 aangehouden ter controle van de naleving van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegen Verkeers Wet. Wegens verdenking van overtreding van art. 26 WVW wordt rekwirant vervolgens gevraagd of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een bloedonderzoek. Rekwirant verleent zijn toestemming.
Blijkens de verklaring van rekwirant ter terechtzitting van de Politierechter d.d. 31 juli 1984 heeft eerst een zekere [dokter 1] te Goes verzocht bloed af te nemen, doch dit lukte niet. Vervolgens wordt rekwirant naar een tweede arts vervoerd, die wel bloed kon afnemen. De verklaring van rekwirant vindt ook steun in het rapport betreffende het bloedonderzoek, waarbij onder categorie A de naam [dokter 1] is doorgestreept en de naam van de arts [dokter 2] is ingevuld.
De vraag naar de toestemming geschiedt voor de eerste bloedafname. Voor de tweede bloedafname is deze procedure niet herhaald.
Het Hof geeft bij de hantering van het begrip "onderzoek" kennelijk aan deze term de betekenis: de totale procedure van bloedonderzoek, aanvangend bij het vragen naar de toestemming tot dat onderzoek en eindigend bij de mededeling van de uitslag van het onderzoek aan de verdachte. Indien éénmaal toestemming tot een dergelijk onderzoek is gegeven, is het in de opvatting van het Hof niet relevant of hier meerdere vena-puncties geschieden en er meerdere artsen bij betrokken moesten worden.
Naar de mening van rekwirant eindigt het onderzoek als bedoeld in art. 26 lid 2 van de Wegen Verkeers Wet soms op een eerder tijdstip, namelijk bij de mededeling van de betrokken arts dat hij of het niet wenselijk acht bloed af te nemen, of niet in staat is tot een bloedafname. Alsdan eindigt het onderzoek. Bloedafname door een tweede arts valt hier niet meer onder. Zoal het recht bestond rekwirant aan het tweede onderzoek te onderwerpen had hier in ieder geval. de toestemming van rekwirant opnieuw moeten worden verkregen.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen op straffe van nietigheid, in het bijzonder van de artt. 350, 359, 415 Sv, 26, 33A WVW, 1,3. besluit van 9 oktober 1974, Stb 596, 4 van beschikking van 21 oktober 1974, Stort 208, doordien het Hof tot de bewijzen heeft doen medewerken het resultaat van het bloedonderzoek, gebaseerd op de bloedafname door de arts [dokter 2], zulks ten onrechte, nu aan deze tweede bloedafname de toestemming van rekwirant ontbrak, mitsdien de bewezen verklaring niet voldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
De eerste arts die rekwirant bezocht kon geen bloed vinden; De tweede wel. Na beeindiging van de eerste poging wordt niet de bedoelde toestemming aan rekwirant gevraagd.
Daargelaten de vraag of er sprake was van een herniewd bloedonderzoek, had rekwirant voor de tweede bloedafname opnieuw om toestemming moeten worden gevraagd. Nu van rekwirant niet gevergd kan worden dat de gegeven toestemming blijft voortduren na een mislukte bloedafname en dat meerdere bloedafnames onder deze zelfde toestemming blijven vallen, is het resultaat van de tweede bloedafname op onrechtmatige wijze verkregen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
op 9 oktober 1983, in de gemeente Goes, als bestuurder van een voertuig, personenauto, daarmede heeft gereden over de weg, de Patijnweg, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek 2,14 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.
5. Beoordeling van de middelen
5.1. Een ter terechtzitting van het Hof van 7 februari 1986 gevoerd verweer is in het bestreden arrest als volgt weergegeven en verworpen:
OVERWEGENDE, dat door de raadsman namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is betoogd, dat het bewijs in de onderhavige zaak op onrechtmatige wijze is verkregen, omdat verdachte slechts toestemming heeft gegeven voor bloedafname door een huisarts, die daarin echter niet slaagde, waarna door een andere arts met succes een bloedafname heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor echter opnieuw aan verdachte toestemming was gevraagd;
OVERWEGENDE dienaangaande:
dat -daargelaten of verdachte inderdaad bij twee artsen is geweest om bloed te laten afnemen.
(het na te noemen proces-verbaal vermeldt daaromtrent niets)- uit het ambtsedig procesverbaal nr 1332/83 van de gemeentepolitie te Goes d.d. 20 oktober 1983 blijkt dat verdachte zich bereid heeft verklaard zijn medewerking te verlenen aan - en vervolgens toestemming heeft gegeven tot het verrichten van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 26 tweede lid van de Wegenverkeerswet;
dat voorts verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zijn toestemming tot bedoeld onderzoek niet op enig tijdstip vòòr de voltooiing ervan heeft ingetrokken en dat het feit dat, na het mislukken van de eerste bloedafname, een tweede bloedafname door een andere arts plaatsvond, hem niet ongewoon voorkwam, zodat hij tegen een tweede venapunktie geen bezwaar heeft gemaakt; dat uit de artikelen 1 en 3 van het Bloedproefbesluit (Besluit van 9 oktober 1974 Stb. 596) en artikel 4 van de Bloedproefbeschikking (Beschikking van 21 oktober 1974 Stert.208) in onderlinge samenhang bezien, volgt dat onder "bloedafname" in de zin van genoemd Besluit moet worden verstaan het afnemen van een hoeveelheid van ongeveer 8 ml bloed door middel van een door een arts te verrichten venapunktie;
dat deze regeling geenszins impliceert dat bloedafname slechts door één venapunktie dient te geschieden;
dat immers aan de deskundigheid en het medisch oordeel van de betreffende arts dient te worden overgelaten óf- en zo ja, op welke wijze, hij dit onderzoek, met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften, zal verrichten;
dat uit het voorgaande volgt, dat de door verdachte gegeven toestemming tot bloedonderzoek zich uitstrekt tot en met de. voltooiing van dit onderzoek, waarbij niet relevant is of dit onderzoek door meerdere artsen en/of door middel van meerdere venapunkties plaatsvindt;
dat het hof derhalve het verweer verwerpt.
5.2. Onder "onderzoek" van bloed, in de zin van art. 33a jo art. 26, lid 2, WVW, is blijkens art. 10 van het Besluit van 9 oktober 1974, Stb. 596 (Bloedproefbesluit) alsmede de artikelen 6 en 13 van de Beschikking van 21 oktober 1974, Stcrt. 1974, 208 (Bloedproefbeschikking) te verstaan een door de Minister van Justitie aangewezen, laboratorium te verrichten onderzoek. De in art. 33a, lid 1, WVW vermelde toestemming tot het verrichten van een onderzoek als evenbedoeld omvat mede die tot het afnemen van zoveel bloed als voor dat onderzoek noodzakelijk is en in art. 4 van het Bloedproefbesluit en art. 4 van de Bloedproefbeschikking nader is bepaald.
6. Slotsom
Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren De Waard en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mulder, en uitgesproken op
3 maart 1987.