Uitspraak
27 november 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Staat der Nederlanden als eiser optrad tegen een verweerder in verband met een letselschadezaak. De Staat had de verweerder gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, stellende dat de verweerder op grond van artikel 31 van de Wegenverkeerswet (WVW) aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit een aanrijding op 24 november 1975, waarbij een dienstplichtig militair, aangeduid als [betrokkene 1], ernstig gewond raakte. De Staat vorderde betaling van verschillende schadeposten, waaronder ziektekosten en bezoldiging, die aan [betrokkene 1] waren uitgekeerd.
De Rechtbank oordeelde dat de verweerder voor drie vierde en [betrokkene 1] voor één vierde gedeelte schuldig was aan de aanrijding. De Staat ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de Staat niet ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep en de schuldverdeling wijzigde. De Staat stelde cassatie in tegen het arrest van het Hof.
De Hoge Raad diende de vraag te beantwoorden of, in het geval van verhaal op grond van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) in geval van letselschade, de schadevergoeding op grond van artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als een bedrag ineens moest worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de Staat niet kon worden aanvaard en dat de toepassing van de VOA zo eenvoudig mogelijk moest blijven. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in cassatie.