ECLI:NL:HR:1987:AD0092

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13 037
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. van den Blink
  • H. Hermans
  • J. Haak
  • P. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van de Staat op aansprakelijke partij op grond van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren met betrekking tot letselschade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Staat der Nederlanden als eiser optrad tegen een verweerder in verband met een letselschadezaak. De Staat had de verweerder gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, stellende dat de verweerder op grond van artikel 31 van de Wegenverkeerswet (WVW) aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit een aanrijding op 24 november 1975, waarbij een dienstplichtig militair, aangeduid als [betrokkene 1], ernstig gewond raakte. De Staat vorderde betaling van verschillende schadeposten, waaronder ziektekosten en bezoldiging, die aan [betrokkene 1] waren uitgekeerd.

De Rechtbank oordeelde dat de verweerder voor drie vierde en [betrokkene 1] voor één vierde gedeelte schuldig was aan de aanrijding. De Staat ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de Staat niet ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep en de schuldverdeling wijzigde. De Staat stelde cassatie in tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad diende de vraag te beantwoorden of, in het geval van verhaal op grond van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) in geval van letselschade, de schadevergoeding op grond van artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als een bedrag ineens moest worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de Staat niet kon worden aanvaard en dat de toepassing van de VOA zo eenvoudig mogelijk moest blijven. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

27 november
Eerste Kamer
Nr. 13.037
AT
Hoge Raad der Nederlanden,
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Staat heeft bij exploot van 20 juni 1978 [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. Stellende dat [verweerder] ingevolge art. 31 WVW verplicht was tot het vergoeden van de schade voortvloeiend uit een op 24 november 1975 plaatsgevonden aanrijding waarbij de toen dienstplichtig militair [betrokkene 1] ernstig verwond werd, heeft de Staat — na verschillende wijzigingen in zijn vordering te hebben aangebracht — uiteindelijk gevorderd dat [verweerder] zou worden veroordeeld aan de Staat te betalen:
a. a) wegens aan [betrokkene 1] tot 19 april 1977 uitgekeerde ziektekosten: ƒ 41.252,83,
b) wegens aan [betrokkene 1] tot 19 april 1977 uitgekeerde bezoldiging: ƒ 17.715,49;
- de onder a) en b) vermelde bedragen echter te verminderen met de AWW-uitkeringen waarop [betrokkene 1] recht zou hebben gehad over de periode van 24 november 1976 tot 19 april 1977 —
c) wegens aan [betrokkene 1] over de periode van 18 dec. 1975 tot en met 19 april 1977 uitbetaalde uitkeringen verlengd verblijf: ƒ 17.035,90;
d) wegens aan [betrokkene 1] over de periode van 1 mei 1979 tot en met 1 mei 1981 uitbetaald invaliditeitspensioen: ƒ 3.264,--.
Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, en de Rechtbank, na gehouden getuigenverhoren, had geoordeeld dat [verweerder] voor drie vierde en [betrokkene 1] voor één vierde gedeelte schuldig was aan de aanrijding, heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 juli 1983 een comparitie tot het geven van inlichtingen gelast.
Tegen dit en de overige door de Rechtbank te dezen gewezen vonnissen heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarna [verweerder] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 20 nov. 1985 heeft het hof
(1) de Staat niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis van 20 december 1979;
(2) het vonnis van 25 februari 1982 vernietigd wat betreft de beslissing over de schuldverdeling en verstaan dat [verweerder] en [betrokkene 1] in gelijke mate schuld aan de aanrijding dragen;
(3) voor het overige het vonnis van 25 februari 1982 alsmede dat van 21 juli 1983 bekrachtigd;
(4) de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage verwezen ter verdere berechting.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerder] door Mr. J.Y. Groeneveld, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In zijn arrest van 13 december 1985, NJ 1986, 246, heeft de Hoge Raad als regel aanvaard dat in geval van verhaal op grond van de VOA van uitkeringen of verstrekkingen ten behoeve van de nagelaten betrekkingen van een ambtenaar na diens overlijden ten gevolge van een ongeval, voor de toepassing van art. 3 VOA ervan is uit te gaan dat de schadevergoeding op grond van art. 1406 BW zou zijn vastgesteld op een bedrag ineens, onverschillig de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkenen uitkering verstrekt.
3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of, wanneer het gaat om verhaal op grond van de VOA in geval van letselschade, naar analogie met de onder 3.1 bedoelde regel voor de toepassing van art. 3 VOA ervan is uit te gaan dat de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW zou zijn vastgesteld op een bedrag ineens. Het middel verdedigt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, en dat alsdan beslissend is de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkene uitkering heeft verstrekt.
3.3. De opvatting van het middel kan niet als juist worden aanvaard. Uit de rechtspraak van de HR komt naar voren dat ernaar moet worden gestreefd de toepassing van de VOA voor de praktijk zo eenvoudig mogelijk te houden. Tegen deze achtergrond bestaat onvoldoende reden in geval van letselschade voor de berekening van het zgn. civiele plafond een regel te aanvaarden die niet alleen afwijkt van die welke in voormeld arrest is aanvaard voor overlijdensschade, maar die bovendien niet valt te verenigen met de regel dat ter bepaling van dat plafond de door het verhalend lichaam verleende uitkeringen of verstrekkingen moeten worden weggedacht (HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687).
Met name is voor het aanvaarden van een regel voor letselschade die afwijkt van die voor overlijdensschade, onvoldoende de door de Staat gestelde omstandigheid dat ter zake van tijdelijk letsel de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel niet wordt vastgesteld op een bedrag ineens. Gaat het om blijvend letsel — en dus mede om toekomstige schade — dan wordt de schadevergoeding op grond van art. 1407 BW in de regel immers wel vastgesteld in een som ineens, terwijl ook een combinatie van blijvend en tijdelijk letsel kan voorkomen.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs door het middel bestreden oordeel, wat er zij van zijn motivering, juist is, zodat de rechtsklachten van de onderdelen 2 en 3 falen en de motiveringsklacht van onderdeel 1 belang mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter, en de raadsheren Van den Blink, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
27 november 1987.