Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 29 mei 1985, waarbij de verdachte ter zake van “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod” is veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis is omschreven.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 13 a Opiumwet jo. 36 c Sr. jo. 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof, het vonnis onder aanvulling van de gegeven motivering tot onttrekking aan het verkeer heeft bevestigd, doch deze aanvulling vermag niet te verhelpen dat de motivering van de onttrekking aan het verkeer van respectievelijk 1 papiertje 0,04 wit poeder (cocaïne) en 1 plastic zakje 9,6 gram gedroogde plantendelen (hashish) nog steeds onvoldoende is.
‘s-Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
1. Zonder motivering heeft de Rechtbank de in het middel genoemde verdovende middelen onttrokken aan het verkeer.
2. Het hof heeft naar aanleiding van deze onttrekking, zakelijk weergegeven, het navolgende overwogen:
Het Hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met dien verstande dat het Hof overweegt dat de inbeslaggenomen cocaïne en hashish respectievelijke middelen zijn als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, die op grond van artikel 13 a van die wet en de artikelen 33 b en 36 b van het Wetboek van Strafrecht worden onttrokken aan het verkeer.
3. Vorenweergegeven motivering is onvoldoende aangezien ingevolge het bepaalde in art. 13a Opiumwet de in de artikelen 2 en 3 dier wet bedoelde middelen verbeurd of aan het verkeer onttrokken worden verklaard
onverminderdhet bepaalde in de artikelen 33–35 en 36 a–36 c van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het voorgaande brengt naar vaste rechtspraak mede dat bij onttrokkenverklaring aan het verkeer uit het vonnis of arrest niet alleen moet blijken dat het ongecontroleerde bezit van de inbeslaggenomen voorwerpen in strijd is met de wet of het algemeen belang, hetgeen in casu ten aanzien van het plastic zakje inhoudende 9,6 g gedroogde plantendelen (hashish) gelet op het bepaalde in art. 11 lid 4 Opiumwet niet zonder meer kan worden aangenomen, maar ook dat aan de verder in art. 36 c en 36 d Sr. gestelde beperkende voorwaarden is voldaan. Ten aanzien van het papiertje inhoudende 0,04 g wit poeder (cocaïne) noch ten aanzien van het plastic zakje inhoudende evengenoemde plantendelen is aan de motivering met betrekking tot laatstgenoemde beperkende voorwaarden voldaan. De enkele overweging van het hof als hiervoren weergegeven is daartoe ontoereikend, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid aan welke voorwaarde als bedoeld in art. 36 c c.q. 36 d Sr. is voldaan.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
te Amsterdam op 13 november 1984 opzettelijk heeft verkocht ongeveer 100 gram cocaïne, een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;
5. Beoordeling van het middel
5.1.1. De Rechtbank heeft aan het verkeer onttrokken verklaard de navolgende inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen:
1. papiertje 0,04 gram wit poeder (cocaïne)
1. plastic zakje 9,6 g gedroogde plantendelen (hashish).
5.1.2. Het Hof heeft dienaangaande nog overwogen:
dat de inbeslaggenomen cocaïne en hashish respektievelijk middelen zijn als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, die op grond van artikel 13a van die wet en de artikelen 33b en 36b van het Wetboek van Strafrecht worden onttrokken aan het verkeer.
5.2 In aanmerking genomen
(a) dat te dezen ten laste van de verdachte een overtreding van een in de Opiumwet gesteld verbod is bewezen verklaard,
(b) dat te dezen voorts middelen als bedoeld in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 3 van de Opiumwet, verpakt in onderscheidenlijk een papiertje en een plastic zakje, inbeslaggenomen en niet teruggegeven zijn,
(c) dat art. 13a van de Opiumwet voor een zodanig geval dwingend voorschrijft dat deze middelen hetzij worden verbeurd verklaard hetzij worden onttrokken aan het verkeer,
was het hof - anders dan in het middel wordt betoogd - niet gehouden de maatregel breder te motiveren dan hiervoren is weergegeven en geeft ‘s Hofs oordeel geen blijk van schending van het recht. Het middel faalt derhalve.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren De Waard, Jeukens, Mout en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 24 november 1987. Mr. Bronkhorst is niet in staat dit arrest te ondertekenen.