ECLI:NL:HR:1987:AD0060

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7182
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Ras
  • Martens
  • Van den Blink
  • Hermans
  • Bloembergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen en de voorwaarden voor bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam op 19 maart 1986 een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1968. De Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam heeft dit verzoek toegewezen voor een termijn van een jaar, met benoeming van een gezinsvoogd. De ouders van het kind hebben echter hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 24 november 1986 de beschikking van de Kinderrechter heeft vernietigd en het verzoek heeft afgewezen. Hierop heeft de Raad voor de Kinderbescherming beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat voor ondertoezichtstelling vereist is dat het kind zodanig opgroeit dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht van de Raad voor de Kinderbescherming faalt, evenals de motiveringsklacht. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet verder hoefde in te gaan op de positie van het kind en de benodigde hulp op vrijwillige basis. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

20 november 1987
Eerste Kamer
Rek.nr. 7182
AK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING te Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.Th. Vermeulen,
tegen
[de vader]
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam heeft de Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 19 maart 1986 de minderjarige [de dochter], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, onder toezicht gesteld voor de termijn van een jaar, met benoeming van een door de Stichting Jeugd en Gezin te Amsterdam aan te wijzen gezinsvoogd.
Tegen deze beschikking hebben verweerders in cassatie - de ouders - hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 24 november 1986 heeft het Hof de beschikking van de Kinderrechter vernietigd en het verzoek alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Meijers strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
Art. 1:254 1id 1 BW stelt voor ondertoezichtstelling de voorwaarde dat het kind zodanig opgroeit, dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang "wordt bedreigd". 's Hofs oordeel dat aan die voorwaarde niet is voldaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht van het middel faalt derhalve.
Ook de motiveringsklacht faalt. 's Hofs beslissing is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Met name behoefde het Hof niet nader in te gaan op de positie van Petra en haar relatie tot haar ouders, noch nader aan te geven hoe de door Petra nodig geoordeelde hulp kan functioneren op vrijwillige basis.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president Ras als voorzitter, de vice-president Martens, en de raadsheren Van den Blink, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Martens op
20 november 1987.