Uitspraak
20 november 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam op 19 maart 1986 een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1968. De Kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam heeft dit verzoek toegewezen voor een termijn van een jaar, met benoeming van een gezinsvoogd. De ouders van het kind hebben echter hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 24 november 1986 de beschikking van de Kinderrechter heeft vernietigd en het verzoek heeft afgewezen. Hierop heeft de Raad voor de Kinderbescherming beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat voor ondertoezichtstelling vereist is dat het kind zodanig opgroeit dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht van de Raad voor de Kinderbescherming faalt, evenals de motiveringsklacht. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet verder hoefde in te gaan op de positie van het kind en de benodigde hulp op vrijwillige basis. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de Raad voor de Kinderbescherming.