ECLI:NL:HR:1987:AD0022

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
81.755
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. de Waard
  • J. Jeukens
  • M. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beledigende uitlatingen in geschrift over Joden en de beoordeling van de strafbaarheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 1987 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was veroordeeld voor het ter verspreiding in voorraad hebben van een geschrift met beledigende uitlatingen over Joden, in strijd met artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had de veroordeling van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem vernietigd en de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. De verdachte voerde in cassatie verschillende middelen aan, waaronder dat de bestanddelen van het misdrijf niet aanwezig waren en dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de beledigende uitlatingen en het ras van de beledigde groep.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de inhoud van het geschrift voldoende had onderzocht en dat de passages die als beledigend werden aangemerkt, een essentieel onderdeel van het geschrift vormden. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de verdachte dat hij niet redelijkerwijs kon vermoeden dat het geschrift beledigende uitlatingen bevatte. Het Hof had terecht overwogen dat de verdachte op de hoogte was van de inhoud van het geschrift en dat hij had moeten begrijpen dat het beledigende uitlatingen bevatte. De Hoge Raad concludeerde dat de verwerping van de middelen door het Hof voldoende was gemotiveerd en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef. Deze zaak benadrukt de juridische grenzen van vrijheid van meningsuiting en de strafbaarheid van uitlatingen die als beledigend kunnen worden beschouwd voor bepaalde groepen in de samenleving.

Uitspraak

27 oktober 1987
Strafkamer
Nr. 81.755
MH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 oktober 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1914, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
1.1 Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 oktober 1985 — de verdachte ter zake van ‘’anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een voorwerp waarin, naar hij redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of hun levensovertuiging een beledigende uitlating is vervat, ter verspreiding in voorraad hebben’’ veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2. Voor de verwerping door het Hof van de in de middelen bedoelde verweren, voor de bewezenverklaring en de bewijsvoering wordt verwezen naar 's Hofs arrest, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte die de volgende middelen van cassatie heeft voorgesteld:
Eerste middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn artikel 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden;
Doordathet Hof het namens requirante gevoerde verweer, meer bepaald in de ter terechtzitting neergelegde pleitnota, kort samengevat inhoudende dat requirante niet redelijkerwijze kon vermoeden dat in het geschrift beledigende uitlatingen waren vervat,
ten onrechte, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, heeft verworpen,
aangezienhet Hof vooreerst stelt dat requirante ‘’op grond van de titel van het geschrift (…) had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
Aangezien requirante in het door/namens haar uitdrukkelijk gevoerde verweer, meer bepaald de ter terechtzitting neergelegde pleitnota (pag. 10) duidelijk stelt dat uit de titel van het betrokken geschrift niet kan afgeleid worden dat het zou gaan om een dubieus geschrift of een geschrift dat beledigende uitlatingen bevat,
aangezien het Hof nagelaten heeft te antwoorden op het uitdrukkelijk verweer met betrekking tot de titel van het betrokken geschrift,
aangezien het Hof op de tweede plaats stelt dat requirante op grond van ‘’de omstandigheid dat zij de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende (…) had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
aangezien requirante ter zake ter terechtzitting van het Hof louter heeft verklaard: ‘’Ik had die geschriften in voorraad ter verspreiding namens [betrokkene 1] , de uitgever van de geschriften. [betrokkene 1] was toen niet in de gelegenheid die geschriften zelf te verspreiden en ik heb dat toen, met zijn instemming, gedaan.’’,
aangezien uit deze verklaring niet kan afgeleid worden dat requirante ‘’de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende’’,
aangezien, zelfs in de hypothese dat requirante deze opvattingen van [betrokkene 1] zou kennen, uit deze omstandigheid niet wettig kan afgeleid worden dat het geschrift uitgegeven door [betrokkene 1] ‘’dubieus’’ zou zijn,
aangezien het Hof in de derde plaats stelt dat requirante op grond van ‘’de omstandigheid dat zij op de hoogte was van de veroordelingen van de uitgever [betrokkene 1] en de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld, had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
aangezien requirante in het door/namens haar gevoerde verweer, meer bepaald de ter terechtzitting neergelegde pleitnota (pag. 10), heeft gesteld dat de omstandigheid dat één enkele maal in een bepaalde periodiek of bij een bepaalde uitgever iets strafbaars is verschenen, of dat een bepaalde schrijver een enkele strafbare uiting te zijnen laste heeft, voor de verspreider nog geen ernstige reden meebrengt om bij elke publikatie van dezelfde herkomst een strafbare inhoud te vermoeden (Cfr. Noyon-Langemeijer bij de bespreking van art. 113, pag. 95),
aangezien het Hof nagelaten heeft op dit uitdrukkelijk voorgedragen verweer te antwoorden,
aangezien het Hof tot slot uit de verklaring van requirante ter terechtzitting ‘’dat zij het geschrift tamelijk onbenullig vond en dit niet woord voor woord heeft gelezen’’ afleidt dat requirante ‘’van de inhoud van het geschrift op zodanige wijze heeft kennisgenomen dat zij ook daarom had moeten onderkennen dat het gaat om een geschrift dat uitlatingen bevat die voor Joden beledigend zijn’’,
aangezien in het door/namens requirante gevoerde verweer uitdrukkelijk wordt gesteld dat requirante op het ogenblik van de feiten (op of omstreeks 12 juli 1984) het betrokken geschrift niet had gelezen en de inhoud ervan niet kende, o.m. met verwijzing naar de verklaringen van requirante tijdens het verhoor dd. 18.07.1985 (pleitnota, pag. 9),
aangezien de ter terechtzitting afgelegde verklaring van requirante aangaande haar lezing van het betrokken geschrift betrekking heeft op het ogenblik der terechtzitting, doch niet op het ogenblik der feiten,
aangezien het Hof niet heeft geantwoord op dit punt van het door/namens requirante gevoerde verweer,
aangezien het Hof derhalve het door/namens requirante gevoerde verweer dat het bestanddeel van het redelijkerwijze vermoeden in art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht niet aanwezig is, door het Hof werd verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
's-Hofs arrest is ten gevolge hiervan niet naar de eis der wet naar behoren met redenen omkleed.
Tweede middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet Hof het door/namens requirante gevoerde verweer, meer bepaald in de ter terechtzitting neergelegde pleitnota,
kort samengevat inhoudende dat de bestanddelen van het misdrijf bepaald in art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht niet aanwezig zijn, daar er in de door requirante gepleegde feiten geen oorzakelijk verband bestaat tussen de door het Hof als beledigend beschouwde uitlating en het ras, de godsdienst of de levensovertuiging van de beledigde mensen,
ten onrechte, althans op de gronden die de verwerping niet kunnen dragen, heeft verworpen,
aangezienhet Hof nagelaten heeft op dit punt van het door/namens requirante gevoerde verweer te antwoorden.
's-Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der wet naar behoren met redenen omkleed.
Derde middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet Hof het door/namens requirante gevoerde verweer,
kort samengevat inhoudende dat het bestanddeel ‘’verspreiden’’ van art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht niet aanwezig is, daar uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer bepaald de twee eksemplaren van het geschrift ‘’Sechs millionen Juden vergast-verbrannt’’ (bewijsstuk 2) en de fotokopieën van de aanbevelingsbrieven nrs. 3 t/m 6 en de aanbiedingsbrief, gedateerd [woonplaats] , november 1983, nr. 29, uit de bundel ‘’Kopieën van brieven uit de in beslag genomen stukken’’, niet kan afgeleid worden dat requirante het eerstgenoemde geschrift zou hebben verspreid,
ten onrechte, althans op de gronden die de verwerping niet kunnen dragen,
heeft verworpen,
aangezienrequirante in haar verweer heeft gesteld dat de titel van het geschrift ‘’Sechs millionen Juden vergast-verbrannt?’’ niet terug te vinden is in de kwestieuze aanbevelingsbrieven van requirante,
aangezien het Hof nagelaten heeft te antwoorden op dit punt van het door/namens requirante uitdrukkelijk gevoerde verweer.
's-Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der wet naar behoren met redenen omkleed.
Vierde middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet Hof het door/namens requirante gevoerde verweer, meer bepaald in de ter terechtzitting neergelegde pleitnota,
kort samengevat inhoudende dat wetenschappelijk
bedoeldebetogen een rechtvaardigingsgrond uitmaken van het misdrijf bepaald in art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht,
aangezienhet Hof er zich toe beperkt te stellen dat ‘’het kwestieuze geschrift niet op een behoorlijke wijze in debat treedt met bestaand, historisch, wetenschappelijk bronnenmateriaal over de Tweede Wereldoorlog en in het bijzonder over de Jodenvervolging’’,
aangezien een geschrift wetenschappelijk bedoeld kan zijn, zonder dat het noodzakelijkerwijze in debat dient te treden met bestaand, historisch en wetenschappelijk bronnenmateriaal,
aangezien de omstandigheid dat een geschrift niet op een behoorlijke wijze in debat treedt met bestaand, historisch en wetenschappelijk bronnenmateriaal een noodzakelijke, doch niet voldoende voorwaarde is opdat het geschrift niet-wetenschappelijk bedoeld zou zijn,
aangezien het Hof derhalve een niet-adequate interpretatie heeft gegeven van het begrip ‘’wetenschappelijk bedoelde betogen’’.
's-Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der wet naar behoren met redenen omkleed.
Vijfde middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet bewezen verklaarde, in het bijzonder het redelijkerwijze vermoeden van requirante dat in het betrokken geschrift uitlatingen waren vervat die voor een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging beledigend waren, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid,
aangezienuit de door requirante afgelegde verklaring ter terechtzitting van het Hof niet kan afgeleid worden dat requirante het betrokken geschrift op het ogenblik der feiten, te weten op of omstreeks 12 juli 1984, heeft gelezen,
aangezien evenmin uit de titel of omslag van het betrokken geschrift (bewijsstuk 2) het redelijkerwijze vermoeden van requirante kan bewezen worden,
aangezien evenmin uit de fotokopieën van de aanbevelingsbrieven nrs. 3 t/m 6 en de aanbiedingsbrief, gedateerd [woonplaats] , november 1983, nr. 29, uit de bundel ‘’Kopieën van brieven uit de in beslag genomen stukken’’ (bewijsstuk 3) het redelijkerwijze vermoeden van requirante kan bewezen worden,
aangezien uit de overige feitelijke gronden waarop het Hof zich beroept, met name ‘’de omstandigheid dat zij de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende en de omstandigheid dat zij op de hoogte was van de veroordelingen van de uitgever [betrokkene 1] en de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld’’ niet bewezen zijn, noch uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
Zesde middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet bewezen verklaarde, in het bijzonder het beledigend karakter van de betrokken uitlatingen, vereisten van art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid,
aangezienhet Hof zich ter zake baseert op drie korte citaten uit het betrokken geschrift, te weten de citaten 1, 3, 4, 5,
aangezien de Rechter bij het onderzoek naar het beledigend karakter van bepaalde uitlatingen het gehele geschrift dient te onderzoeken en zich niet kan baseren op een incidentele passage (Hoge Raad 22.12.1981, N.J. 1982, nr. 178),
aangezien de overweging van het Hof dat de geciteerde passages een essentieel onderdeel uitmaken van het betrokken geschrift niet bewezen is,
aangezien evenmin de overweging van het Hof dat in het betrokken geschrift ‘’zonder goede grond wordt betoogd dat de Staat Israël en de Joden het getal van de Joodse slachtoffers van het Nazi-regime in de tweede wereldoorlog welbewust in strijd met de werkelijkheid hebben opgeschroefd ten einde tot hogere schadeloosstellingen te komen, aldus in de opvatting van de auteur van het geschrift bedrog plegende’’, uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
Zevende middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn art. 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden,
Doordathet bewezen verklaarde, in het bijzonder het beledigend karakter van de uitlatingen voor een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging, vereisten van art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid,
aangezienhet oorzakelijk verband tussen de beledigende uitlating enerzijds, en het ras, de godsdienst of de levensovertuiging van de beledigde mensen anderzijds, niet is bewezen,
aangezien in Noyon-Langemeijer terecht wordt gesteld: ‘’de opheffing van de beledigende vorm betekent, dat thans ook materiele belediging zou zijn, bijvoorbeeld een uiting als: ‘’De Soedanezen bedriegen en beliegen iedereen’’. Toch is dit niet voldoende, wat anders dan het vroegere artikel, dat weliswaar bedoeld was om de Joodse en Katholieke bevolkingsgroepen vanwege respektievelijk ras en godsdienst in bescherming te nemen, maar zelf daarover zweeg, wordt in het huidige artikel uitdrukkelijk geëist, dat de belediging plaatsvindt
wegenshun (dit slaat derhalve terug op de desbetreffende tot mikpunt uitgekozen groep mensen) ras, godsdienst of levensovertuiging. Het zoëven genoemde voorbeeld betreffende de Soedanezen dient dus aangevuld in deze trant: ‘’want het zijn Mohammedanen’’ of ‘’want het zijn kleurlingen’’ ‘’ (Noyon-Langemeijer, bij de bespreking van art. 137 e pag. 180),
aangezien de ter zake door art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht vereiste causaliteit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De bewezenverklaring is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het tweede, zesde en zevende middel
4.1. Voor zover het zesde middel de klacht behelst dat het Hof niet de gehele inhoud van het tot bewijs gebezigde geschrift heeft onderzocht mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers overwogen dat het het beledigend karakter van het geschrift aanneemt ‘’met name’’ op grond van drie in 's Hofs weerlegging van het verweer aangehaalde passages uit evenbedoeld geschrift.
's Hofs oordeel dat deze drie passages — welke uitlatingen bevatten die bezwaarlijk anders kunnen worden uitgelegd dan als beledigend voor Joden wegens hun ras — een essentieel onderdeel uitmaken van het gewraakte geschrift is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk; het behoeft geen nadere motivering.
4.2. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen derhalve kunnen afleiden dat in evenbedoeld geschrift ‘’uitlatingen waren vervat die voor een groep mensen (Joden) wegens hun ras (…) beledigend waren’’.
4.3. Het in het tweede en zevende middel bedoelde verweer is derhalve reeds weerlegd door de met redenen omklede bewezenverklaring.
4.4. Het tweede, het zesde en het zevende middel falen derhalve.
5. Beoordeling van het eerste en vijfde middel
5.1. Het Hof heeft de verklaring van de verdachte ter terechtzitting voor zover inhoudende: ‘’Ik vind het een vrij onbenullig boekje, dat ik niet woord voor woord heb gelezen’’ kennelijk aldus verstaan — en ook kunnen verstaan — dat zij van de inhoud van het geschrift op de hoogte was ten tijde van het begaan van het feit.
5.2. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit het hiervoren aangehaalde gedeelte van de verklaring van de verdachte, kunnen afleiden dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geschrift voor Joden beledigende uitlatingen bevatte.
5.3. Het in het eerste middel bedoelde verweer is derhalve reeds weerlegd door de met redenen omklede bewezenverklaring.
5.4. 's Hofs aansluitend aan de bewezenverklaring gebezigde aanvullende verwerping van het hiervoren onder 5.3 bedoelde verweer moet aldus worden verstaan, dat het Hof naast de verwerping in de met redenen omklede bewezenverklaring ook overigens, op grond van het onderzoek ter terechtzitting, niet aannemelijk geworden acht dat de verdachte niet redelijkerwijs moest vermoeden dat het geschrift voor Joden beledigende uitlatingen bevatte.
5.5. Het eerste en het vijfde middel treffen derhalve geen doel.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar betoogd:
Blijft over: ‘’ter verspreiding in voorraad hebben’’.
Ook dit bestanddeel is in onvoldoende mate aanwezig:
- op het ogenblik van het misdrijf (in de ten laste legging bepaald op ‘’omstreeks 12 juli 1984’’) bezat verdachte slechts twee eksemplaren van het ten laste gelegde geschrift ‘’Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt’’ (zie lijst 1 bij de kennisgeving van in beslag neming);
- het is ongetwijfeld zo dat slechts een zeer beperkt aantal mensen zich door dergelijke publikaties voelt aangesproken en bereid zijn zo'n publikatie te kopen;
- verdachte heeft op het verhoor dd. 18 juli 1985 uitdrukkelijk verklaard: ‘’Overigens had ik maar een kleine voorraad van boekjes van Kritik-Verlag’’:
- Op de aanbiedingsbrief, waarnaar in het vonnis van de eerste rechter wordt verwezen, is de brochure ‘’Sechs Millionen Juden vergast-verbrannt?’’ niet terug te vinden.
Wel de titel ‘’Sechs Millionen??’’. Gaat het wel degelijk over hetzelfde werk?
6.2. Het verweer is reeds weerlegd door de gemotiveerde bewezenverklaring, in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft aangenomen — gelijk het zonder nadere motivering heeft kunnen aannemen — dat de in de aanbiedingsbrief van de verdachte als weergegeven op pagina 36 van het bestreden arrest vermelde titel ‘’Sechs Millionen?’’ het in de bewezenverklaring opgenomen geschrift betreft.
6.3. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel treft geen doel aangezien het Hof het verweer heeft verworpen op gronden welke deze beslissing kunnen dragen.
8. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer De Waard als voorzitter, en de raadsheren Jeukens en Mout, in bijzijn van de waarnemend-griffier Vermunt, en uitgesproken op
27 oktober 1987.
De waarnemend-griffier is niet in staat dit arrest te ondertekenen.