Het beroep is ingesteld door de verdachte die de volgende middelen van cassatie heeft voorgesteld:
Eerste middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn artikel 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden;
Doordathet Hof het namens requirante gevoerde verweer, meer bepaald in de ter terechtzitting neergelegde pleitnota, kort samengevat inhoudende dat requirante niet redelijkerwijze kon vermoeden dat in het geschrift beledigende uitlatingen waren vervat,
ten onrechte, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, heeft verworpen,
aangezienhet Hof vooreerst stelt dat requirante ‘’op grond van de titel van het geschrift (…) had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
Aangezien requirante in het door/namens haar uitdrukkelijk gevoerde verweer, meer bepaald de ter terechtzitting neergelegde pleitnota (pag. 10) duidelijk stelt dat uit de titel van het betrokken geschrift niet kan afgeleid worden dat het zou gaan om een dubieus geschrift of een geschrift dat beledigende uitlatingen bevat,
aangezien het Hof nagelaten heeft te antwoorden op het uitdrukkelijk verweer met betrekking tot de titel van het betrokken geschrift,
aangezien het Hof op de tweede plaats stelt dat requirante op grond van ‘’de omstandigheid dat zij de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende (…) had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
aangezien requirante ter zake ter terechtzitting van het Hof louter heeft verklaard: ‘’Ik had die geschriften in voorraad ter verspreiding namens [betrokkene 1] , de uitgever van de geschriften. [betrokkene 1] was toen niet in de gelegenheid die geschriften zelf te verspreiden en ik heb dat toen, met zijn instemming, gedaan.’’,
aangezien uit deze verklaring niet kan afgeleid worden dat requirante ‘’de opvattingen welke [betrokkene 1] placht uit te dragen kende’’,
aangezien, zelfs in de hypothese dat requirante deze opvattingen van [betrokkene 1] zou kennen, uit deze omstandigheid niet wettig kan afgeleid worden dat het geschrift uitgegeven door [betrokkene 1] ‘’dubieus’’ zou zijn,
aangezien het Hof in de derde plaats stelt dat requirante op grond van ‘’de omstandigheid dat zij op de hoogte was van de veroordelingen van de uitgever [betrokkene 1] en de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld, had moeten onderkennen dat het hier ging om een dubieus geschrift’’,
aangezien requirante in het door/namens haar gevoerde verweer, meer bepaald de ter terechtzitting neergelegde pleitnota (pag. 10), heeft gesteld dat de omstandigheid dat één enkele maal in een bepaalde periodiek of bij een bepaalde uitgever iets strafbaars is verschenen, of dat een bepaalde schrijver een enkele strafbare uiting te zijnen laste heeft, voor de verspreider nog geen ernstige reden meebrengt om bij elke publikatie van dezelfde herkomst een strafbare inhoud te vermoeden (Cfr. Noyon-Langemeijer bij de bespreking van art. 113, pag. 95),
aangezien het Hof nagelaten heeft op dit uitdrukkelijk voorgedragen verweer te antwoorden,
aangezien het Hof tot slot uit de verklaring van requirante ter terechtzitting ‘’dat zij het geschrift tamelijk onbenullig vond en dit niet woord voor woord heeft gelezen’’ afleidt dat requirante ‘’van de inhoud van het geschrift op zodanige wijze heeft kennisgenomen dat zij ook daarom had moeten onderkennen dat het gaat om een geschrift dat uitlatingen bevat die voor Joden beledigend zijn’’,
aangezien in het door/namens requirante gevoerde verweer uitdrukkelijk wordt gesteld dat requirante op het ogenblik van de feiten (op of omstreeks 12 juli 1984) het betrokken geschrift niet had gelezen en de inhoud ervan niet kende, o.m. met verwijzing naar de verklaringen van requirante tijdens het verhoor dd. 18.07.1985 (pleitnota, pag. 9),
aangezien de ter terechtzitting afgelegde verklaring van requirante aangaande haar lezing van het betrokken geschrift betrekking heeft op het ogenblik der terechtzitting, doch niet op het ogenblik der feiten,
aangezien het Hof niet heeft geantwoord op dit punt van het door/namens requirante gevoerde verweer,
aangezien het Hof derhalve het door/namens requirante gevoerde verweer dat het bestanddeel van het redelijkerwijze vermoeden in art. 137 e van het Wetboek van Strafrecht niet aanwezig is, door het Hof werd verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
's-Hofs arrest is ten gevolge hiervan niet naar de eis der wet naar behoren met redenen omkleed.