Uitspraak
16 oktober 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 1987 uitspraak gedaan over de bewijskracht van een geluidsband waarop een telefoongesprek is vastgelegd zonder toestemming van de gesprekspartner. De eiseres, een assurantietussenpersoon, werd door de verweerster, een groothandelaar in diamanten, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. De verweerster vorderde een schadevergoeding van ƒ. 100.000,-- wegens wanprestatie door de eiseres. De eiseres ontkende een opdracht te hebben ontvangen om het verzekerde bedrag te verhogen en voerde aan dat de bandopname onrechtmatig was verkregen, omdat haar directeur niet op de hoogte was gesteld van de opname.
De Rechtbank gelastte een comparitie van partijen om de bandopname te horen, en het Gerechtshof bekrachtigde deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat het vastleggen van een telefoongesprek zonder toestemming van de gesprekspartner niet automatisch inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad stelde vast dat bijkomende omstandigheden vereist zijn om te concluderen dat er sprake is van een inbreuk. In dit geval was het gesprek van zakelijke aard tussen twee directeuren, wat de opname rechtvaardigde.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en oordeelde dat de bandopname als bewijs kon worden gebruikt in de procedure. De eiseres werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de nuances in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het kader van zakelijke communicatie en de voorwaarden waaronder bewijs verkregen zonder toestemming kan worden toegelaten in rechtszaken.