Door het Hof werd bewezenverklaard:
dat de verdachte te [woonplaats] op 11 maart 1984 opzettelijk brand heeft gesticht in de door hem bewoonde woning aan de [a-straat 1], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was, hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk met een lucifer een (thee)doek, (hangend aan een wasrek), aangestoken, zulks terwijl daarvan gemeen gevaar voor één of meer van de belendende woningen en levensgevaar voor in die woning(en) aanwezige persoon of personen te duchten was.
Het bewezenverklaarde werd door het Hof gekwalificeerd als: opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Hoewel de aldus omschreven kwalificatie anders lijkt te suggereren, oordeelt het Hof kennelijk, blijkens het van toepassing verklaarde artikel 57 Sr, dat het bewezenverklaarde oplevert meerdere strafbare feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere misdrijven opleveren.
Aldus wordt door het Hof bewezen geacht dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en tevens dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Hoewel deze visie van het Gerechtshof te verenigen lijkt met de leer van Uw Raad over de (meerdaadse) samenloop van strafbare feiten zoals deze reeds sinds de jaren dertig wordt gehanteerd en zoals deze in het bijzonder tot uitdrukking is gebracht in het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936 (NJ 1936, 992), bedoelt dit middel te betogen dat zich in casu geen situatie voordoet van meerdaadse samenloop van strafbare feiten, doch veeleer van eendaadse samenloop, zodat niet artikel 57 Sr maar artikel 55 Sr toegepast behoort te worden.
Dat het meerdaadse van de samenloop in het onderhavige geval niet kan worden gevonden in het materiële gebeuren zal geen betoog behoeven. Het telastegelegde in brand steken van de theedoek is één daad en dient derhalve als één materieel feit te worden opgevat.
Het meerdaadse van de samenloop schuilt kennelijk, op de voet van het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936, in de strafrechtelijke betekenis die de wet toekent aan deze daad, die heeft geresulteerd in de aanranding van de respectievelijk in artikel 157 1e en 2e lid beschermde rechtsgoederen.
In het door Professor Remmelink bewerkte commentaar van Noyon-Langemeyer op het Wetboek van Strafrecht (aantekening 12 op artikel 157 Sr en aantekening 4 op artikel 55 Sr) wordt deze leer, althans zoals deze is toegepast in de casus die heeft geleid tot het arrest van Uw Raad van 2 juni 1936, bekritiseerd en zelfs als onjuist verworpen.
Dit middel sluit, met verschuldigde eerbied, aan bij bedoelde kritiek van geleerde zijde, doch wenst daaraan toe te voegen de onwerkelijkheid van de conclusie waartoe toepassing van deze leer moet leiden, gezien, om met Hazewinkel-Suringa te spreken, het weinig gedifferentieerde karakter van het telastegelegde gedrag, c.q. de gevolgen daarvan. Immers, mogen de in respectievelijk artikel 157, 1e en 157, 2e lid Sr beschermde rechtsgoederen naar de tekst en de bedoeling van de wet min of meer eenvoudig kunnen worden onderscheiden, zulks geldt niet voor de telastelegging waarin requirant wordt verweten deze rechtsgoederen te hebben aangerand.
Het verwijt dat requirant wordt gemaakt is enerzijds dat hij brand heeft gesticht, waarvan gemeen gevaar voor een of meer van de belendende woningen (goederen in de zin van 157 1e lid Sr) te duchten was en anderzijds dat hij brand heeft gesticht waarvan levensgevaar voor in
die woningenaanwezige personen te duchten was.
Requirant wordt derhalve niet sec de aanranding van het in artikel 157 2e lid Sr beschermde rechtsgoed verweten. De telastelegging beperkt dit verwijt in zoverre, dat aanranding van het onder 157, 2e lid Sr beschermde rechtsgoed naar de tekst van de telastelegging bewezen kan worden verklaard, voor zover en indien de aanranding van het in artikel 157, 1e lid Sr beschermde rechtsgoed bewezen kan worden verklaard.
Bij een zodanige reactie van de telastelegging is het niet licht denkbaar dat de rechter, zonder de grondslag van de telastelegging te verlaten, tot een bewezenverklaring van het telastegelegde artikel 157, 2e lid Sr kan komen met vrijspraak van het telastegelegde artikel 157, 1e lid Sr. Veroordeling terzake van artikel 157, 2e lid Sr behoeft noodzakelijk een bewezenverklaring van het op artikel 157, 1e lid Sr afgestemde gedeelte van de telastelegging.
Aldus zijn de verschillende gevolgen van de brandstichting, waaraan door de wetgever in de respectievelijke bepalingen van artikel 157, 1e en 2e lid een gedifferentieerde strafrechtelijke betekenis is toegekend, in de telastelegging feitelijk in elkaar geïncorporeerd.
Onder deze omstandigheden had het Hof behoren te concluderen dat zich in casu een situatie van eendaadse samenloop voordeed en had artikel 55 Sr toegepast behoren te worden.