Uitspraak
15 juli 1987.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juli 1987 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw. De man had zich tot de Rechtbank te Zutphen gewend met het verzoek om de door hem verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1986 op nihil te stellen. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de Rechtbank van 14 februari 1985, waarin de man was verplicht tot het betalen van alimentatie. De Rechtbank heeft op 21 oktober 1986 de alimentatie vastgesteld op f. 550,-- per maand, met een jaarlijkse verhoging op basis van het wettelijke indexeringspercentage.
De man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 3 februari 1987 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Hierna heeft de man cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat bij de bepaling van de draagkracht van de man alle inkomsten die hem ter beschikking staan in aanmerking moeten worden genomen, inclusief zijn pensioen dat hij voor het huwelijk en buiten Nederland heeft opgebouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de man, dat deze inkomsten buiten beschouwing moesten worden gelaten, geen steun vond in het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof bevestigd dat de vrouw, naast haar AOW-uitkering en het resterende aandeel in de verkoop van de echtelijke woning, nog behoefte had aan de door de Rechtbank vastgestelde alimentatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.