Het Hof heeft hetgeen de Inspecteur ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd als volgt kort weergegeven:
“Met betrekking tot het eerste geschilpunt:
Het kernpunt van het geschil betreft de vraag of een beschikking, genomen op grond van art. 6, Uitvoeringsvoorschriften art. 11, Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna aangeduid als UV-BRK) kan worden aangemerkt als een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen beschikking, zoals is bedoeld in artikel 23 van de AWR.
Volgens artikel 2, lid 1, AWR, wordt onder belastingwet verstaan zowel de AWR zelve, als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1, AWR vallende belastingen. De onder artikel 1, AWR, vallende belastingen zijn de rijksbelastingen, te weten belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven, met uitzondering van de invoerrechten en accijnzen.
Gelet op het feit dat de BRK een Rijkswet is, kunnen de bepalingen van de BRK en de daarop geënte uitvoeringsvoorschriften worden aangemerkt als wettelijke bepalingen.
De vraag rijst of artikel 11 BRK en de UV-BRK bepalingen bevatten betreffende de heffing van belastingen, welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven.
Heffing is naar het spraakgebruik het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld.
De inspecteur kan op grond van artikel 11 BRK en de UV-BRK geen belasting heffen.
In deze bepalingen is een heffingsbevoegdheid toegewezen, die dient te worden gerealiseerd middels een heffing, verankerd in een nationale wet, in casu de Wet op de dividendbelasting 1965 en in het verlengde daarvan de AWR.
Volgens memorie van toelichting op de AWR ziet het begrip “belastingwet'' alleen op bepalingen in de nationale wetgeving, niet op bepalingen in met andere mogendheden gesloten verdragen ter vermijding van dubbele belasting. Deze opvatting is eveneens verwoord in de Leidraad AWR, paragraaf 6-3.
Op grond van het voorgaande is de inspecteur van mening dat de beschikking d.d. 12 februari 1982 niet kan worden aangemerkt als een beschikking als is bedoeld in artikel 23, AWR. Het bezwaarschrift d.d. 24 maart 1982 is zijns inziens terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt:
In recente literatuur is twijfel opgeroepen of de inspecteur gehouden is de BRK in aanmerking te nemen indien bepalingen van de BRK conflicteren met de nationale wet.
Verwezen wordt naar de visie van mr. N. van Beelen en drs. P.G. Kroon, in Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 5605, 6 oktober 1983. Tevens wordt de vraag opgeworpen of aan de Nederlandse rechter toetsing van de nationale wet aan een Rijkswet is voorbehouden, hetgeen Kroon en Van Beelen ontkennen. In zijn bijdrage aan de discussie ter zake is Frech van mening dat de rechter een zodanig toetsingsrecht toekomt.
Indien de BRK niet van hoger orde is dan de Wet op de dividendbelasting ontstaan problemen indien beide regelingen conflicteren, hetgeen zich voordoet bij uitdeling van dividend. Ingevolge de Wet dividendbelasting dient 25% belasting op de dividenden te worden ingehouden, terwijl artikel 11, lid 2, BRK de inhouding beperkt tot 15% en artikel 11, lid 3 BRK onder voorwaarden tot 0%. In casu heeft [X] B.V. dividend uitgedeeld onder inhouding van 25%, hetgeen in overeenstemming is met de Wet op de dividendbelasting. Indien de opvatting van Kroon en Van Beelen juist is, en deze stelling wordt door de inspecteur verdedigd, althans verdedigbaar geacht, doet zich het vraagpunt van attributie van rechtsmacht voor.
Artikel 34 BRK wijst de heffingsbevoegdheid toe aan het land waarbinnen de werkelijke leiding van een lichaam gevestigd is indien op basis van de nationale wetten dubbele woonplaats ontstaat. De inspecteur die geconfronteerd wordt met een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 6 UV-BRK, dient zich ervan te kunnen overtuigen dat naar de omstandigheden beoordeeld degene die de dividendbelasting terugvraagt geen binnenlandse belastingplichtige is.
Aan de inspecteur komt het recht toe vragen te stellen over de omstandigheden die de woonplaats bepalen van een naar Antilliaans recht opgericht lichaam, dat gerechtigd is tot dividend uitgedeeld door een Nederlandse vennootschap. In casu zijn vragen van deze aard gesteld in de brief d.d. 19 juni 1981. De gevraagde informatie is niet verstrekt. Nu het niet mogelijk is gebleken te beoordelen of een verzoek om teruggaaf gebaseerd op artikel 16 UV-BRK kan worden gehonoreerd, is het verzoek terecht afgewezen.
Subsidiair:
Het kan niet de bedoeling van verdragspartners zijn dat een verdrag tussen twee staten ontaardt in een verdrag met de hele wereld, hetgeen geschiedt als lichamen, waar ook ter wereld feitelijk geleid, doch buiten het land naar welks recht het lichaam is opgericht en buiten het land van de verdragspartner, middels een beroep op een formeel criterium als het oprichtingscriterium is, verdragsbescherming genieten op basis van dat verdrag.
Dat de bedoeling van de rijkswetgever een andere zou zijn geweest dan hiervoor omschreven lijkt onaannemelijk. Van het lichaam dat een beroep doet op bescherming door de BRK, mag worden verwacht dat aannemelijk wordt gemaakt dat recht op deze bescherming bestaat. Van algemene bekendheid is dat van vele naar Nederlands-Antilliaans recht opgerichte lichamen, de raakvlakken met de Nederlandse Antillen uit niet meer bestaan dan een acte van oprichting, berustend bij een vertrouwenspersoon, en een bankrekening, terwijl de feitelijke bestuurshandelingen zich buiten de Nederlandse Antillen voltrekken.
[X] N.V. voldoet aan de profielschets van een brievenbusmaatschappij.
Met een beroep op doel en strekking van de BRK zijn terecht vragen gesteld over de plaats van werkelijke leiding van [X] N.V. ten einde vast te stellen of terecht een beroep is gedaan op de bescherming die de BRK biedt aan inwoners. Het niet verstrekken van de gevraagde informatie is voldoende reden om de BRK in casu niet van toepassing te achten, op grond waarvan een verzoek ex artikel 6, UV-BRK, terecht is afgewezen.
Meer subsidiair:
Bij de statutenwijziging van [X] B.V. d.d. 1 december 1980 zijn de gewone aandelen welke [B] Inc. bezat getransformeerd in 10% cumulatief preferente aandelen waarna 840 gewone aandelen à pari zijn uitgegeven aan belanghebbende. In hun onderlinge samenhang bezien leiden de bovenstaande feiten tot de conclusie dat de aandelen van [C] S.A. direct of indirect in handen zijn van [B] Inc. Immers welke aandeelhoudster is bereid om bij de verdeling van toekomstige jaarwinsten genoegen te nemen met 10% dividend over de nominale waarde van haar aandelen die op het moment van transformatie recht hebben op open reserves tot een bedrag van circa ƒ 1.200.000,-- te weten de open reserves volgens de balans anno 1980 ad circa ƒ 950.000,-- vermeerderd met het op 31 december 1980 uitgedeelde dividend ad ƒ 248 981,--.
Tevens heeft [B] Inc. 40% van het dividend ad ƒ 248.981,-- om niet gelaten aan [C] S.A. hetgeen slechts verklaard kan worden als [B] Inc. direct of indirect de aandelen in [C] S.A. bezit. De feiten in hun onderling verband beschouwd leiden tot de slotsom dat de opeenvolging van handelingen buiten de verlaging van bronheffing geen reële praktische betekenis heeft.
Er wordt op een gekunstelde en kostenverhogende wijze een niet door de wet bestreken rechtstoestand gecreërd met als uitsluitend doel op ongerechtvaardigde wijze belastingheffing te vermijden.
Doel en strekking van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 zouden worden miskend indien in casu geen dividendbelasting zou worden geheven.''
Het Hof heeft voorts overwogen:
“dat partijen hun voren omschreven standpunten doen steunen op hetgeen zij hebben aangevoerd in het beroepschrift, nader aangevuld bij schriftuur van 14 februari 1983, onderscheidenlijk het vertoogschrift;
dat zij ter zitting de zaak hebben bepleit, wat betreft belanghebbende aan de hand van een pleitnota, welker inhoud als te dezer plaatse ingevoegd moet worden aangemerkt;
dat partijen aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting nog het navolgende hebben toegevoegd:
De gemachtigde van belanghebbende (desgevraagd):
Hem, de gemachtigde, is het niet bekend of [D] N.V., welke vennootschap de directie voert over belanghebbende en evenals belanghebbende naar Antilliaans recht is opgericht en te Willemstad (Curaçao) gevestigd is, gelieerd is met [B] Inc. te Montreal.
De Inspecteur:
Uit een onderhandse akte van 1 december 1980 (produktie ter zitting) blijkt dat is overeengekomen (in afwijking van de statuten van [X] B.V.) dat [B] Inc. is gerechtigd tot een jaarlijks dividend van 10% van de waarde van de aandelen (en niet van de nominale waarde), welke waarde is gefixeerd op ƒ 1.200.000,--. Volgens artikel 37 lid 4 van de - eveneens op 1 december 1980 gedateerde - nieuwe statuten van [X] B.V. wordt bij liquidatie ƒ 950.000,-- zo mogelijk uitgekeerd aan de houders van cumulatief preferente aandelen. Ook hieruit blijkt dat (rond) ƒ 250.000,-- ten onrechte is overgemaakt naar belanghebbende, tenzij men zou moeten aannemen dat alle aandelen van belanghebbende direct of indirect in handen zijn van [B] Inc.''
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
“Met betrekking tot het eerste geschilpunt:
dat de Wet op de dividendbelasting dient te worden toegepast met inachtneming - zo nodig - van het bepaalde in artikel 11 BRK;
dat belasting van dividenden ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 3, eerste volzin, BRK in de aldaar genoemde gevallen niet wordt geheven, dan wel wordt teruggegeven;
dat de BRK een Rijkswet, derhalve een wet is, en naar 's Hofs oordeel voor de toepassing van het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is te beschouwen als een belastingwet;
dat immers deze wet bepalingen bevat betreffende - welk laatste woord mede is te interpreteren als: met betrekking tot - de heffing van onder artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vallende rijksbelastingen (waaronder de dividendbelasting);
dat onder “bepalingen betreffende de heffing'' ook zijn te verstaan bepalingen betreffende het - onder zekere omstandigheden - niet heffen of het teruggeven van belastingen;
dat in artikel 6, lid 2, van de UV-BRK is bepaald dat de Inspecteur op een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting beslist bij beschikking;
dat uit het vorenstaande volgt dat hij die bezwaar heeft tegen zulk een beschikking, op grond van het bepaalde in artikel 23 AWR binnen twee maanden na dagtekening van het aan de belanghebbende toegezonden afschrift van de beschikking een bezwaarschrift kan indienen bij de Inspecteur;
dat de Inspecteur niet heeft gesteld - en ook overigens niet is gebleken - dat het op 24 maart 1982 gedagtekende bezwaarschrift niet binnen de voormelde termijn is ingekomen;
dat de Inspecteur mitsdien belanghebbende ten onrechte in haar bezwaar niet ontvankelijk heeft verklaard.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt:
dat in artikel 2 BRK is bepaald dat onder inwoner van een van de landen wordt verstaan een persoon die ingevolge de desbetreffende belastingregelingen van een van de landen aldaar zijn woonplaats of plaats van vestiging heeft;
dat vaststaat dat belanghebbende een naamloze vennootschap is van welke de oprichting heeft plaatsgevonden naar het recht van de Nederlandse Antillen;
dat mitsdien ingevolge het bepaalde in artikel 1, lid 2, tweede volzin, van de in de Nederlandse Antillen vigerende Landsverordening op de Winstbelasting 1940 de Nederlandse Antillen als land van vestiging van belanghebbende worden beschouwd;
dat de Inspecteur niet heeft gesteld, en ook geen feiten of aanwijzingen heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken, dat belanghebbende tevens, naar de omstandigheden beoordeeld, in Nederland gevestigd zou zijn;
dat zulks ook geenszins voor de hand ligt, doch integendeel onder de gegeven omstandigheden naar 's Hofs oordeel uiterst onwaarschijnlijk is;
dat het Hof niet aannemelijk acht dat de werkelijke leiding van belanghebbende ten tijde van de ter beschikkingstelling van het dividend in Nederland gevestigd was;
dat derhalve het bepaalde in artikel 34, lid 1, onder b, van de BRK toepassing mist;
dat noch in artikel 2, noch in artikel 11, noch in enig ander artikel van de BRK andere eisen worden gesteld aan de toepasselijkheid van het begrip “inwoner van een van de landen” dan in de voorgaande overwegingen vermeld;
dat mitsdien de vraag of de werkelijke leiding van belanghebbende mogelijkerwijs elders dan in de Nederlandse Antillen gevestigd zou zijn, ten kantore van [B] Inc. of van een van haar dochtermaatschappijen buiten Nederland, niet ter zake doet;
dat de Inspecteur, door vragen te stellen met betrekking tot de directe of indirecte aandeelhouders van belanghebbende, de notulen van vergaderingen van aandeelhouders van belanghebbende, de jaarrekening van belanghebbende zomede met betrekking tot de bestuurders van belanghebbende en hun bevoegdheden, verzocht heeft om gegevens die niet nodig zijn om te kunnen beoordelen of belanghebbende, nu zij niet in Nederland gevestigd is, in aanmerking komt voor teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.
dat immers in artikel 11 BRK geen andere eisen worden gesteld voor deze teruggaaf dan dat het dividend wordt genoten door een lichaam waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en dat inwoner is van een van de andere landen en voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van het lichaam dat het dividend verschuldigd is;
dat ter beoordeling van de vraag of aan deze eisen is voldaan in artikel 6, juncto artikel 5 lid 2, van de UV-BRK voorschriften zijn gegeven omtrent de gegevens die dienen te worden verstrekt;
dat uit de in copie tot de gedingstukken behorende correspondentie blijkt dat belanghebbende de in laatstgenoemde artikelen bedoelde gegevens heeft verstrekt;
dat de omstandigheid dat belanghebbende andere door de Inspecteur gevraagde gegevens niet heeft verstrekt geen aanleiding kan vormen de teruggaaf te weigeren;
dat, mede op grond van het voorgaande, is komen vast te staan dat belanghebbende aan de voormelde in artikel 11 BRK gestelde eisen voldeed;
dat de Inspecteur derhalve ten onrechte teruggaaf van dividendbelasting tot een bedrag van ƒ 62.245,25 heeft geweigerd;
dat de Inspecteur nog heeft aangevoerd dat sprake is van een opeenvolging van handelingen die buiten de verlaging van de bronheffing geen reële praktische betekenis heeft, en dat op een gekunstelde en kostenverhogende wijze een niet door de wet bestreken rechtstoestand is gecreëerd met als uitsluitend doel op ongerechtvaardigde wijze belastingheffing te vermijden, waardoor doel en strekking van de wet op de dividendbelasting worden miskend;
dat, wat hiervan zij, zulks niet kan leiden tot de beslissing de gevraagde teruggaaf van dividendbelasting te weigeren, nu die teruggaaf ingevolge de van toepassing zijnde bepaling van de BRK dient plaats te vinden;
dat immers onder meer voor gevallen als dat, waarvan hier sprake is, de wetgever, zo hij dat nodig zou achten, op grond van het bepaalde in lid 4 van voormeld artikel 11 BRK maatregelen kan treffen;
dat de wetgever echter van die mogelijkheid tot dusver geen gebruik heeft gemaakt.''
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en in haar beroep en verstaan dat aan belanghebbende zal worden teruggegeven een bedrag van ƒ 62.245,25 aan dividendbelasting, geheven ter zake van het in december 1980 door [X] B.V. ter beschikking gestelde dividend.