ECLI:NL:HR:1986:AJ5302

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
80543U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. Bronkhorst
  • J. de Waard
  • H. Haak
  • A. Beekhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk voor vervolging en executie van een levenslange gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een persoon aan het Verenigd Koninkrijk. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, die in het Verenigd Koninkrijk was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens vijfvoudige moord en andere ernstige misdrijven. De rechtbank had de uitlevering voor een deel toelaatbaar verklaard, maar ook een deel van de uitlevering ontoelaatbaar verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank bij de beoordeling van de uitlevering een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de politieke aard van de delicten. De Hoge Raad stelde vast dat de feiten waarvoor uitlevering was verzocht, niet als politieke delicten konden worden gekwalificeerd, en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de feiten als zodanig moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor het overige en beval dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om gehoord te worden over het uitleveringsverzoek. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de rechtbank bij de beoordeling van de politieke aard van delicten in het kader van uitlevering.

Uitspraak

1 juli 1986
Strafkamer
nr. 80.543 U
JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 maart 1986 omtrent een verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Noord-Ierland) op [geboortedatum] 1951, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’De Schans’’ te Amsterdam, alsmede tot afgifte van inbeslaggenomen goederen.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Verenigd Koninkrijk ter verdere executie van de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de in de bestreden uitspraak vermelde feiten, en heeft de verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] voor het overige ontoelaatbaar verklaard.
Voorts heeft de Rechtbank verlof verleend tot overgave aan het Verenigd Koninkrijk van de onder [de opgeëiste persoon] inbeslaggenomen goederen, onder het voorbehoud als in de bestreden uitspraak omschreven.
2. De cassatieberoepen
2.1. Zowel door [de opgeëiste persoon] als door de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam is beroep in cassatie ingesteld.
2.2. [de opgeëiste persoon] heeft zijn beroep uitdrukkelijk beperkt tot de uitspraak van de Rechtbank, voor zover zijn uitlevering daarbij toelaatbaar is verklaard.
2.3. Het beroep van de Officier van Justitie is kennelijk niet gericht tegen de uitspraak, voor zover de uitlevering van [de opgeëiste persoon] daarbij toelaatbaar is verklaard.
2.4. Namens [de opgeëiste persoon] heeft Mr. W.J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artt. VI van het op 26 september 1898 tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk gesloten Uitleveringsverdrag en 11 lid 1 van de Uitleveringswet, althans van verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de Rechtbank blijkens p. 16 van de bestreden uitspraak ten onrechte een politiek karakter heeft ontzegd aan de feiten, vermeld onder de nrs. 1 t/m 5 van het vonnis, tegen requirant tot cassatie gewezen op 24 mei 1976 door een ‘’Commission of Oyer and Terminer sitting at Belfast’’, en doordat de Rechtbank de uitlevering voor deze feiten (mitsdien) toelaatbaar heeft verklaard.
Toelichting:
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak (p. 15, 1e alinea) feitelijk en in cassatie derhalve onaantastbaar vastgesteld dat de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’ te Belfast, gepleegd op 13 augustus 1975, ingegeven werd door ‘’een politiek motief’’, welk motief door de Rechtbank in de 2e alinea van p. 15 vervolgens nader — en in cassatie eveneens onaantastbaar — is omschreven.
Er dient in deze cassatieprocedure derhalve van uit te worden gegaan dat de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’ mede was bedoeld ‘’ter bescherming van het nationalistisch deel van de (Noordierse) bevolking tegen aanslagen van de zijde der zogenaamde loyalisten ()’’. Tevens dient in cassatie het kennelijke oordeel van de Rechtbank te worden geëerbiedigd dat de aldus omschreven bedoeling een politiek doel is dat het litigieuze delict in beginsel een overwegend politiek karakter zou kunnen geven.
Nu de Rechtbank in de bestreden uitspraak enerzijds wel heeft overwogen dat voor de vraag of een delict al dan niet een overwegend politiek karakter heeft onder meer beslissend is te achten of het delict ‘’in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon tot enig rechtstreeks — dat wil zeggen niet zijdelings — op vorenomschreven politieke doeleinden betrokken resultaat kon leiden’’, maar enerzijds geen althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waaruit volgt of zou kunnen volgen dat de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’ in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon niet rechtstreeks leidde of bijdroeg en/of kon leiden of bijdragen tot de bescherming van het nationalistisch deel van de (Noordierse) bevolking tegen aanslagen van de zijde der zogenaamde loyalisten, dan wel op een resultaat dat rechtstreeks op dit politieke doel betrokken was, is de uitspraak van de Rechtbank op dit punt onbegrijpelijk, althans naar de eis der wet niet voldoende met redenen omkleed. Het valt immers niet in te zien waarom alleen dan een rechtens te beschermen bijdrage aan de bescherming van het nationalistisch deel van de Noordierse bevolking tegen aanslagen van de zijde der () loyalisten zou zijn geleverd c.q. geleverd zou kunnen zijn wanneer ten processe naar het oordeel van de Rechtbank aannemelijk was geworden dat de ‘’Bayardo-Bar’’ een belangrijk (cursivering door de advocaat van requirant in cassatie) hoofdkwartier of bolwerk van een loyalistische organisatie was geweest. Ook van lokaliteiten en/of personen die niet als ‘’belangrijk’’ in de zin van de door de Rechtbank gegeven uitspraak — wat de Rechtbank daar overigens ook onder moge hebben verstaan — aangemerkt (zouden) kunnen worden is onder omstandigheden immers zeer wel denkbaar, c.q. niet zonder nadere motivering ondenkbaar, dat het in 1975 uit het oogpunt van een adequate bescherming van het nationalistische deel van de Noordierse bevolking (als door de Rechtbank bedoeld) noodzakelijk en/of gewenst en/of begrijpelijk was te achten een dergelijke lokaliteit en/of een dergelijk persoon door middel van een — preventieve — bomaanslag gevechtsonklaar te maken. Tenminste is zeer wel denkbaar, c.q. niet zonder nadere motivering ondenkbaar, dat een dergelijke bomaanslag in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon kon leiden tot enig rechtstreeks op dit vorenomschreven doel betrokken resultaat.
Onbegrijpelijk, althans naar de eis der wet niet voldoende met redenen omkleed, is het bestreden onderdeel van de uitspraak eveneens voor zover de Rechtbank heeft overwogen dat ‘’evenmin aannemelijk is geworden dat hier (sc. bij het plegen van de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’) sprake was van evenredigheid tussen voormelde doelstellingen enerzijds en het gebruikte middel () anderzijds’’.
Wanneer men er met de Rechtbank en met HR 8.5.1978, NJ 1978, 314 en 315 van uitgaat dat met betrekking tot het politieke delict de eis van de proportionaliteit mag worden gesteld, dan is in ieder geval vereist dat de rechter die onderzoekt of in een bepaald geval aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan tenminste die feiten en omstandigheden onderzoekt en vaststelt die onontbeerlijk zijn om tot de conclusie te (kunnen) komen dat wel of niet aan dit vereiste is voldaan. De Rechtbank heeft dienaangaande niet meer of anders overwogen dan dat evenredigheid tussen doel(stellingen) en middelen niet aannemelijk is geworden, zonder dat uit de bestreden uitspraak blijkt of de Rechtbank het hiervoor bedoelde onderzoek heeft uitgevoerd en tot welke vaststellingen de Rechtbank daarbij is gekomen. De slotsom waartoe de Rechtbank is gekomen is derhalve niet controleerbaar.
De in het voorgaande gesignaleerde motiveringsgesprekken worden te onbegrijpelijker indien mede in aanmerking wordt genomen dat en op grond waarvan de Rechtbank ten aanzien van de bij de ontsnapping uit de Maze-gevangenis gepleegde strafbare feiten tot het oordeel is gekomen dat wel aan het effectiviteits- en proportionaliteitsvereiste is voldaan, alsook dat de Rechtbank de enkele eventualiteit dat wel voldoende aannemelijk zou zijn geworden dat de ‘’Bayardo-Bar’’ een ‘’belangrijk’’ hoofdkwartier of bolwerk van een loyalistische organisatie was voldoende zou hebben geacht om de vraag of aan de criteria van effectiviteit en proportionaliteit zou zijn voldaan bevestigend te beantwoorden.
Tenslotte is het aangevallen onderdeel van de uitspraak a quo ook hierom onbegrijpelijk omdat de Rechtbank (p. 15, derde alinea) niet slechts feitelijk en in cassatie onaantastbaar heeft vastgesteld dat requirant tot cassatie tijdens de tenuitvoerlegging van de hem wegens zijn aandeel in de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’ opgelegde vrijheidsstraf gedurende geruime tijd en bijzondere positie werd toegekend, te weten het ‘’special category status’’, maar deze omstandigheid mede heeft gebruikt voor haar vaststelling dat aan de bomaanslag in de ‘’Bayardo-Bar’’ een politiek motief ten grondslag heeft gelegen. Uit de zich bij de gedingstukken bevindende produkties (behorend bij de pleitnota van de advocaat van requirant tot cassatie) en uit de ter zitting van de Rechtbank afgelegde verklaringen door de deskundige Wilson (zie in het bijzonder proces-verbaal van de zitting, pp. 8 t/m 10) is immers geen andere conclusie te trekken dan dat de door de Rechtbank bedoelde ‘’bijzondere positie’’, die door de Britse autoriteiten ‘’special category status’’ werd genoemd, in feite niets anders was dan een bijzondere rechtspositie die werd toegekend aan die (veroordeelde) IRA-aanhangers die zowel naar het oordeel van de Britse autoriteiten als naar het oordeel van de leiding van de IRA zelf voor die positie in aanmerking kwamen, een rechtspositie die zeer sterk overeenkwam met de positie van een krijgsgevangene. Met deze omstandigheden, die onder meer impliceren dat ook requirant tot cassatie door de Britse autoriteiten na zijn veroordeling in feite nog geruime tijd als krijgsgevangene is behandeld is niet, althans niet zonder uitvoerige motivering, verenigbaar dat aan de feiten waar rekwirant tot cassatie voordien voor was veroordeeld thans door de Nederlandse rechter een politiek karakter wordt ontzegd. Een dergelijke motivering is in de bestreden uitspraak evenwel niet te vinden.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van de artt. 3 en 6 van het Verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of van de artt. 5 en 28 van de Uitleveringswet, althans van verzuim van vormen wier niet-naleving nietigheid met zich brengt, doordat de Rechtbank heeft overwogen dat de bij de opgeëiste persoon levende vrees dat het Verenigd Koninkrijk na zijn uitlevering jegens hem in verschillende opzichten het EVRM zal schenden (reeds) hierom niet tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering kan leiden, nu ook het Verenigd Koninkrijk is toegetreden tot voornoemd verdrag en het daarin vervatte individuele klachtrecht heeft aanvaard.
Toelichting:
Requirant tot cassatie stelt voorop dat hij zich terdege realiseert dat het aangevallen onderdeel van de bestreden uitspraak van de Rechtbank in overeenstemming is met de rechtspraak van de Hoge Raad (zoals die onder meer tot uitdrukking is gebracht in het arrest van 1.7.1985, A.Ae. 1986, p. 132, m.n. A.H.J. Swart).
Niettemin stelt requirant tot cassatie zich op het standpunt dat de aangevallen overweging en (dus) ook de rechtspraak van de Hoge Raad — tenminste in die gevallen onhoudbaar moet worden geacht waarin (zoals in casu) de rechter gemotiveerd en gedocumenteerd is voorgehouden dat uitlevering van de opgeëiste persoon de geenszins denkbeeldige kans met zich brengt dat hij de uitlevering hierom niet zal overleven, omdat er door personen voor wier doen en laten de verzoekende Staat verantwoordelijk en aansprakelijk is een complot is gesmeed om hem na zijn ‘’inlevering’’ van het leven te beroven. (Requirant tot cassatie verwijst in dit verband naar de verklaringen van Robert Storey c.s., die zich bij de gedingstukken bevinden.) In die gevallen zou het de betrokkene immers niet baten dat de Staat waar hij aan wordt uitgeleverd tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is toegetreden, en evenmin dat die Staat het individuele klachtrecht heeft aanvaard. De Rechtbank heeft de door en namens requirant tot cassatie uitgesproken vrees klaarblijkelijk wel zo ernstig genomen dat zij aanleiding heeft gevonden de Minister van Justitie bij brief van 25 maart 1986 te verzoeken de door en namens requirant tot cassatie uitgesproken vrees — die o.m. impliceert dat requirant tot cassatie zich op het standpunt heeft gesteld dat door zijn uitlevering de artt 3 en 6 van het Europees Verdrag zouden worden geschonden — onder de aandacht van de Britse autoriteiten te brengen. Te minder is het te begrijpen dat de Rechtbank de situatie doet intreden waarin de in het Europees Verdrag gegarandeerde rechten en vrijheden in beginsel zouden kunnen worden geschonden zonder dat op effectieve wijze tegen een dergelijke verdragsschending kan worden opgetreden. Het komt requirant tot cassatie voor dat deze consequentie reeds hierom niet is gewild door de Staten die partij zijn bij het Europees Verdrag, omdat art. 3 lid 2 van het Europees Uitleveringsverdrag (alsook art. 11 Uitleveringswet) anders een volstrekt zinledige bepaling zou zijn. Nog minder waarschijnlijk is het uiteraard dat deze verstrekkende consequentie is beoogd en gewild toen het Verenigd Koninkrijk en Nederland in 1898 het tussen de Staten geldende uitleveringsverdrag sloten.
2.5. De Officier van Justitie heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 13 van het tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van kracht zijnde Uitleveringsverdrag van 26 september 1898 (verder te noemen het Verdrag) en van artikel 5 van de Uitleveringswet en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard voorzover deze is verzocht terzake van feit 6 vermeld in het Certificate of conviction met betrekking tot de veroordeling van de opgeëiste persoon door een Commission of Oyer and Terminer op 24 mei 1976 (pag. 7 van de uitspraak).
Toelichting
De rechtbank heeft ten aanzien van dit vonnis overwogen:
‘’De rechtbank is van oordeel dat de uitlevering terzake van de feiten vermeld onder de nummer 6 (en 7) van voornoemd vonnis niet kan worden toegestaan: weliswaar is voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 2 laatste zinsnede van het toepasselijke verdrag, aangezien ten tijde van het uitleveringsverzoek de feiten zowel naar Nederlands als naar Brits recht voor uitlevering vatbaar waren, doch, nu op het tijdstip van de veroordeling, te weten 24 mei 1976, de uitlevering voor deze feiten naar Brits recht niet kon worden toegestaan — immers was zulks blijkens de hiervoor onder 2.a vermelde nota eerst in 1978 mogelijk — is wegens het reciprociteitsvereiste vervat in artikel 2 laatste zinsnede, aan het gestelde in artikel 13 eerste zin, laatste zinsnede van het toepasselijke Verdrag, niet voldaan’’.
De rechtbank verbindt ten onrechte aan het toestaan door de aangezochte staat als bedoeld in de voorlaatste zin van artikel 13 van het verdrag de eis van reciprociteit die is genoemd in artikel 2 laatste volzin van het verdrag.
Artikel 2 van het verdrag en zeker de laatste volzin is geschreven voor uitleveringsverzoeken in concreto. In artikel 13 wordt de eis gesteld ‘’dat het misdrijf, ter zake waarvan hij is veroordeeld, behoort tot de zodanige, waarvoor op het tijdstip van die veroordeling, uitlevering had kunnen worden toegestaan door den Staat aan welken de uitlevering is aangevraagd’’.
Het misdrijf moet dus behoren tot ‘’de zodanige’’ waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Het verdrag heeft hier kennelijk het oog op een categorie van delicten. Mitsdien wordt hier niet de eis gesteld dat voor een misdrijf in concreto de uitlevering kan worden toegestaan (er had dan moeten staan ‘’en dat voor het misdrijf, ter zake waarvan hij is veroordeeld op het tijdstip van die veroordeling uitlevering had kunnen worden toegestaan etc’’.) maar of in abstracto voor deze categorie van misdrijven, ‘’de zodanige’’, de uitlevering had kunnen worden toegestaan. Dit laatste was wel degelijk het geval. Op 24 mei 1976 kon Nederland — in abstracto — op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Uitleveringswet de uitlevering toestaan voor het veroorzaken van een ontploffing indien gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar te duchten was geweest.
Naast de tekst van artikel 13 van het verdrag verzet ook de logica zich tegen de wijze waarop de rechtbank artikel 13 leest. Een consequentie van deze lezing kan immers zijn dat voor een feit op een bepaalde dag gepleegd een vervolgingsuitlevering wel toelaatbaar zou zijn, omdat artikel 13 slechts spreekt van ‘’het tijdstip van die veroordeling’’ en de reciprociteit van artikel 2 laatste volzin dan eerst hoeft te bestaan op het moment waarop de uitlevering wordt verzocht terwijl een executie-uitlevering voor datzelfde feit niet toelaatbaar zou zijn. Voor een dergelijk verschil tussen executie-uitlevering en vervolgingsuitlevering is geen enkel argument aan te voeren en het moet er dan ook voor worden gehouden dat een dergelijk verschil niet bedoeld is.
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 2 aanhef en onder punt 20 van het verdrag en van artikel 157 Wetboek van Strafrecht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank tot uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard voorzover deze is verzocht terzake van de feit 6 vermeld in het Certificate of conviction met betrekking tot de veroordeling van de opgeëiste persoon door een Commission of Oyer and Terminer op 24 mei 1976.
Toelichting
Een ontploffing is een zeer korte, zeer felle brand dan wel een (chemisch) proces waar naast volumevergroting van de erbij betrokken stoffen die tot drukverhoging leidt ook altijd hitte vrijkomt. In beide gevallen is een ontploffing een (gekwalificeerde) vorm van brandstichting. De rechtbank had mitsdien de toelaatbaarheid van de uitlevering ter zake van het feit vermeld onder 6 van voornoemd vonnis moeten beoordelen op voet van het vermeld zijn van dit feit in de enumeratieve opsomming van artikel 2 van het verdrag onder punt 20. Door het voorkomen op die lijst staat dan vast dat de uitlevering naar Nederlands recht voor dit feit toelaatbaar is.
III. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 11 lid 1 van de uitleveringswet en/of artikel 6 van het verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank ten onrechte als politiek doeleind heeft aanvaard: ‘’de bescherming van het nationalistisch deel van de bevolking tegen de aanslagen van de zijde der zogenaamde loyalisten, die zich tegen die eenwording verzetten’’ (pag. 15 van de uitspraak) en vervolgens (mede) dit politieke doeleind gebruikt bij het beoordelen van het politieke karakter van de strafbare feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Toelichting
Een ieder is gerechtigd tot de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dit beginsel is voor het Nederlands recht vastgelegd in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De hierboven genoemde bescherming is geen politiek doeleind maar een beginsel dat in een rechtsstaat erkenning vindt en voor de handhaving van welk beginsel in iedere rechtsstaat mogelijkheden openstaan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het Verenigd Koninkrijk een rechtsstaat is. De Rechtbank mag zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering die bescherming niet als politiek doeleind definiëren omdat zij daarmee aangeeft dat het Verenigd Koninkrijk te kort schiet in het aan haar burgers bieden van de mogelijkheden tot handhaving van die rechtmatige verdediging en daarmee dus te kort schiet als rechtsstaat.
IV. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 11 lid 1 en 28 lid 1 van de Uitleveringswet en artikel 6 van het verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard voor zover deze is verzocht ter zake van de feiten vermeld in de Warrants for arrest GC 3 tot en met GC 14 en GC 16 omdat deze feiten als delicten van politieke aard moeten worden beschouwd (pag. 18 van de uitspraak).
Toelichting
De betreffende feiten behoren naar Nederlands recht niet tot de feiten genoemd in artikelen 92 tot en met 130 van het Wetboek van Strafrecht, de zogenaamde absoluut politieke delicten. Het zijn ‘’commune’’ delicten die door de omstandigheden waaronder en de motieven waarmee zij zijn gepleegd soms met de absoluut politieke delicten op één lijn kunnen worden gesteld. Een van de voorwaarden die echter daarvoor aan dergelijke relatief politieke delicten wordt gesteld is dat het delict ‘’in de redelijke voorstelling van de dader rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel kon leiden’’ (HR 8-5-1978, NJ 1978-315 inzake Wackernagel en HR 28-2-1984, NJ 1984-497).
Dit criterium is aanmerkelijk enger dan het criterium dat door de rechtbank is aangelegd, te weten dat de opgeëiste persoon in redelijkheid kon oordelen dat de ontsnapping uit de Maze-gevangenis kon leiden tot enig rechtstreeks — dat wil zeggen niet zijdelings — op vorenomschreven politieke doeleinden betrokken resultaat (pag. 17 van de uitspraak). Weliswaar hebben beide criteria een zekere cosmetische overeenstemming doordat in beide het woord ‘’rechtstreeks’’ voorkomt, inhoudelijk is er, met name door de plaats van het woord ‘’rechtstreeks’’ een aanmerkelijk verschil.
Immers een rechtstreeks op het politieke doeleind betrokken resultaat is niet dat politieke doel zelf maar ieder resultaat dat met dat politieke doeleind rechtstreeks in verband staat. Dit begrip is reeds veel middellijker en dus voor zover hier ter zake doende veel ruimer dan het begrip ‘’einddoel’’ zelf. Daarnaast is ook het begrip: ‘’leiden tot een rechtstreeks betrokken resultaat’’ weer veel minder stringent dan ‘’rechtstreeks leiden tot’’, zodat het door de rechtbank gehanteerde criterium op twee punten aanmerkelijk ruimer is dan het criterium geformuleerd in de hierboven genoemde arresten van 1978 en 1984.
Het door de rechtbank gebruikte criterium komt voor in de zaak-Folkerts (HR 8-5-1978, NJ 1978-314).
Gezien het grote verschil in ruimte dat aan het begrip relatief politiek delict in de twee criteria wordt toegekend, is duidelijk dat zij niet door elkaar gebruikt kunnen worden. Het hanteren van één van beide criteria sluit gebruik van het andere uit. Gelet op het recente (in het genoemde arrest van 1984) gebruik van de enge formulering ‘’rechtstreeks leiden tot het politieke einddoel’’ moet het door de rechtbank gehanteerde ruime criterium als achterhaald worden beschouwd.
De rechtbank had moeten onderzoeken of de strafbare feiten gepleegd tijdens de ontsnapping uit de Maze-gevangenis rechtstreeks tot het beoogde politieke einddoel hadden kunnen leiden. De causale keten die ligt tussen deze strafbare feiten en het politieke einddoel kent echter nog een aantal schakels, zoveel dat van een ‘’rechtstreeks leiden tot’’ niet gesproken kan worden. Daarnaast zullen alle tussenliggende schakels, willen de strafbare feiten tot het einddoel leiden, succesvol moeten verlopen. Zelfs de meest optimistische politieke activist mag daar bij een zolange causale keten niet a priori van uitgaan, zodat de opgeëiste persoon zich niet in redelijkheid had kunnen voorstellen dat de strafbare feiten vermeld in de Warrants for arrest nummers 3 tot en met 14 en 16 rechtstreeks tot het beoogde politieke doeleind konden leiden.
V. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 11 lid 1 en 28 lid 1 van de Uitleveringswet en artikel 6 van het verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de feiten vermeld in de Warrants for arrest GC 3 tot en met GC 14 en GC 16 als delicten van politieke aard moeten worden beschouwd.
Toelichting
De rechtbank heeft overwogen dat deze delicten als politiek delict kunnen worden aangemerkt ‘’aangezien ook hieraan het reeds genoemde politieke motief ten grondslag lag en de opgeëiste persoon in redelijkheid kan oordelen dat de ontsnapping uit de Maze-gevangenis kon leiden tot enig rechtstreeks — dat wil zeggen niet zijdelings — op vorenomschreven politieke doeleinden betrokken resultaat’’ (pag. 17 van de uitspraak).
De rechtbank heeft hier onderzocht of, en overwogen dat de ontsnapping uit de Maze-gevangenis naar het redelijk oordeel van de opgeëiste persoon tot het politieke doeleind kon leiden. De ontsnapping uit de Maze-gevangenis is echter naar Nederlands recht geen delict en de uitlevering is ook niet verzocht voor de ontsnapping.
De uitlevering is verzocht voor strafbare feiten gepleegd tijdens die ontsnapping. De rechtbank heeft nagelaten te onderzoeken of de strafbare feiten zelf, waarvoor de uitlevering is gevraagd, in het redelijk oordeel van de opgeëiste persoon konden leiden tot enig rechtstreeks op de politieke doeleinden betrokken resultaat en hierdoor komt het oordeel van de rechtbank dat deze delicten als politiek delict kunnen worden aangemerkt in de lucht te hangen.
VI. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 11 lid 1 en 28 lid 1 van de uitleveringswet en artikel 6 van het verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat de rechtbank niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet gezegd kan worden dat de gepaste middelen tot het nagestreefde doel in onevenredige verhouding stonden (pag. 17 van de uitspraak).
Toelichting
Bij de ontsnapping uit de Maze-gevangenis is een gevangenisbewaker om het leven gekomen terwijl een andere bewaker door het hoofd werd geschoten.
De rechtbank overweegt dat geen onbeheerst gebruik van geweld is gemaakt en derhalve niet gezegd kan worden dat de toegepaste middelen tot het nagestreefde doel in onevenredige verhouding stonden. Deze overweging is onbegrijpelijk. De verhouding tussen doel en geweld is afhankelijk van de mate van het geweld en niet van de beheerste of onbeheerste wijze van toepassing daarvan. Een overmaat van geweld staat in onevenredige verhouding tot het politieke doeleind of het nu beheerst of onbeheerst wordt toegepast.
Het geweld dat zich heeft gemanifesteerd (één dode, één zwaargewonde, meerdere gewonden en wederrechtelijke vrijheidsberoving van een groot aantal personen onder bedreiging met de dood) rechtvaardigt niet het resultaat dat dit geweld concreet heeft opgeleverd: de (tijdelijke) vrijheid van een aantal, zeker geen belangrijk aantal, nationalisten.
Het geweld waartoe de opgeëiste persoon tezamen met zijn mededaders bereid is gebleken blijkens de tijdens en na de ontsnapping gevonden plannen, pamfletten en/of proclamaties (fotocopieën en transscripties bevinden zich op pagina’s 275 tot en met 282 van het uitleveringsverzoek) wordt niet gerechtvaardigd door zelfs het meest complete resultaat dat de opgeëiste persoon daarvan in redelijkheid had mogen verwachten.
Ook wanneer de verhouding tussen toegepast geweld en resultaat derhalve niet wordt beoordeeld aan de hand van het gemanifesteerde geweld en het concrete resultaat maar aan de hand van het geweld waartoe de opgeëiste persoon (en zijn mededaders) bereid zijn gebleken bij het realiseren van hun doelen, afgezet tegen het redelijkerwijs daarvan te verwachten resultaat, kan het geweld slechts als disproportioneel worden gekenschetst.
VII. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 11 lid 1 en 18 lid 1 van de Uitleveringswet en artikel 6 van het verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat uit de uitspraak van de rechtbank niet blijkt dat voor de opgeëiste persoon geen andere, minder verstrekkende middelen open stonden bij het bereiken van zijn politieke doeleinden dan de strafbare feiten, waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Toelichting
De toevlucht tot strafbare feiten, zeker tot gewelddadige strafbare feiten, is eerst dan excusabel indien blijkt dat voldaan is behalve aan de eis van proportionaliteit (waarvoor middel VI handelt) aan de eis van subsidiariteit: stonden aan de opgeëiste persoon in redelijkheid geen andere, minder verstrekkende, middelen meer open?
Het Verenigd Koninkrijk is een parlementaire democratie. In het parlement is ook het katholieke en/of Ierse volksdeel van Noord-Ierland vertegenwoordigd.
Er is dus een politiek forum waar op geweldloze, niet strafbare manier de politieke doeleinden van dat volksdeel kunnen worden gerealiseerd.
Uit de uitspraak blijkt niet dat onderzocht is waarom de politieke doeleinden van de opgeëiste persoon niet langs deze of wellicht nog andere weg gerealiseerd hadden kunnen worden.
2.6. Namens [de opgeëiste persoon] heeft Mr. Van Bennekom bij pleidooi zijn middelen toegelicht en het beroep van de Officier van Justitie tegengesproken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de uitspraak waarvan beroep zal vernietigen, en alvorens verder te beslissen, de oproeping van [de opgeëiste persoon] zal bevelen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad op een te bepalen dag ten einde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
4. De feitelijke grondslag van het uitleveringsverzoek
4.1. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht ter zake van de verdere executie van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van een Commission of Oyer and Terminer, sitting at Belfast, waarbij op 24 mei 1976 [de opgeëiste persoon] is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens vijfvoudige moord, tot veertien jaar gevangenisstraf wegens het teweegbrengen van een ontploffing en tot zeven jaar gevangenisstraf wegens het samenzweren tot het teweegbrengen van een ontploffing.
4.2. Het Verenigd Koninkrijk heeft voorts de uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht ter zake van de strafvervolging van de — in de bij het uitleveringsverzoek gevoegde zeventien bevelen tot aanhouding, alle gedateerd 26 januari 1986 en afgegeven door de Resident Magistrate in the Petty Sessions District of Lisburn in the County Court Division of Ards (Noord-Ierland), genummerd GC/1 t/m GC/17 — aldus omschreven feiten:
‘’that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards murdered [betrokkene 1] ;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, attempted to murder [betrokkene 2] ;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, unlawfully and maliciously caused grievous bodily harm to [betrokkene 2] , with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 1] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 3] with the intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 4] with intent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, unlawfully and maliciously wounded [betrokkene 5] with intentent to do him grievous bodily harm, or with intent to resist or prevent the lawful apprehension or detainer of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted William [betrokkene 6] and unlawfully and injuriously imprisoned the said William [betrokkene 6] and detained him against his will in a building know as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 7] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 7] and detained him against his will in a building know as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 8] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 8] and detained him against his will in a building know as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 9] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 9] and detained him against his will in a building known as the Tally Lodge at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 10] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 10] and detained him against his will in a Bedford Lorry, registration number XOI 8414, and elsewhere;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 11] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 11] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, assaulted [betrokkene 12] and unlawfully and injuriously imprisoned the said [betrokkene 12] and detained him against his will in Block H7 at Her Majesty's Prison, Maze;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, had in your possession firearms and a quantity of ammunition with intent by means thereof to endanger life or cause serious injury to property or to enable any other person by means thereof to endanger life or cause serious injury to property;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, made or attempted to make use of firearms or imitation firearms with intent to resist or prevent the lawful arrest or detention of yourself or any other person;
that the Defendant [de opgeëiste persoon] on the 25th day of September 1983, at Maze, in the County Court Division of Ards, had with you firearms or imitation firearms with intent to commit an indictable offence, namely that of escaping from lawful custody or to resist arrest or to prevent the arrest of another while you had the said firearms or imitation with you’’.
5. Beoordeling van het eerste middel van de Officier van Justitie
5.1. Met betrekking tot de in het middel vervatte klacht heeft de Rechtbank overwogen gelijk in de toelichting op het middel is weergegeven.
5.2. De in deze overweging bedoelde nota van 3 februari 1986, waarbij de uitlevering van [de opgeëiste persoon] én van [betrokkene 13] is verzocht, houdt voor zoveel te dezen van belang in:
The extradition of [betrokkene 13] is also requested for his conviction at Winchester Crown Court on 15 November 1973 in respect of crimes under the Explosives Substances Act 1883. Such offences have been made extraditable in United Kingdom law by the Suppression of Terrorism Act 1978 and would be regarded by the United Kingdom authorities as falling within the provisions of the final paragraph of Article II of the Treaty. It is recognised, however, that the terms of Article XIII of the Treaty may preclude the surrender of [betrokkene 13] for these offences,
waarbij op grond van de verdere inhoud van de nota moet worden aangenomen dat het zo juist aangehaalde tevens betrekking heeft op [de opgeëiste persoon] .
5.3. Voor de beantwoording van de vraag of art. XIII, in verbinding met art. II, van het te dezen toepasselijke Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland tot uitlevering van misdadigers, gesloten op 26 september 1898 te Londen, zich verzet tegen uitlevering door het Koninkrijk der Nederlanden aan het Verenigd Koninkrijk ter zake van een veroordeling van de opgeëiste persoon door een rechtbank van laatstgenoemde staat wegens misdrijf, is niet van belang of het misdrijf waarvoor is veroordeeld behoort tot de zodanige waarvoor, op het tijdstip van die veroordeling, uitlevering had kunnen worden toegestaan door het Verenigd Koninkrijk.
5.4. De Rechtbank heeft mitsdien voor een bevestigende beantwoording van die vraag ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat voor het in het middel bedoelde feit op het tijdstip der veroordeling volgens in het Verenigd Koninkrijk geldend recht uitlevering niet kon worden toegestaan.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank die onder 5.3 genoemde verdragsbepalingen verkeerd heeft toegepast, zodat het middel gegrond is.
6. Beoordeling van het tweede middel van de Officier van Justitie
6.1. Het middel berust op de opvatting dat het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing gelijk gesteld moet worden met opzettelijke brandstichting zoals vermeld in art. II sub 20 van genoemd Verdrag.
6.2. Die opvatting is evenwel onjuist.
6.3. In het licht toch van een briefwisseling tussen de regelingen van het Koninkrijk der Nederlanden en van het Verenigd Koninkrijk gepubliceerd in de Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, zitting 1898–1899, pagina’s 36, 37, 38 en 39, bij de behandeling van de Staatsbegroting voor het dienstjaar 1899 moet worden aangenomen dat Nederland van zodanige gelijkstelling niet heeft willen weten.
6.4. Het middel faalt mitsdien.
7. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde tot en met het zevende middel van de Officier van Justitie en ambtshalve
7.1. De Rechtbank heeft met betrekking tot een namens [de opgeëiste persoon] gevoerd verweer overwogen:
Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat alle feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht als politieke delicten dienen te worden beschouwd;
Dit verweer dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 6 van het toepasselijk verdrag, luidende:
‘’Een voortvluchtige misdadiger zal niet uitgeleverd worden, indien het strafbaar feit, ter zake waarvan zijne uitlevering wordt gevraagd, een staatkundig karakter draagt, of indien hij het bewijs levert, dat de aanvrage om zijne uitlevering opzettelijk is gedaan met de bedoeling om hem ter zake van een strafbaar feit van staatkundigen aard te vervolgen of te straffen’’;
Gelet op de Engelse tekst van deze bepaling waarin sprake is van ‘’an offence of a political character’’ en mede gelet op artikel 11 van de Uitleveringswet en de Memorie van Toelichting daarop, dienen onder ‘’strafbare feiten van staatkundige aard’’ niet alleen de staatkundige delicten in engere zin te worden begrepen, doch tevens delicten met een overwegend politiek karakter.
7.2. Indien uitlevering wordt verzocht ter zake van feiten, ten aanzien waarvan namens de opgeëiste persoon wordt gesteld dat het om strafbare feiten van politieke aard gaat, komt het de rechter die over de toelaatbaarheid moet oordelen in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of deze feiten naar het recht van de verzoekende staat op grond van hun hierbedoelde aard wel tot uitlevering aanleiding kunnen geven; in deze gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat uitlevering slechts zal vragen ter zake van feiten die in overeenstemming met het betrokken Verdrag mogelijkheid tot uitlevering bieden.
7.3.1. Ten tijde van het sluiten van genoemd Verdrag was van kracht de Wet van 6 april 1875, tot regeling der algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten (Stb. 66), waarvan het tweede lid van art. 1 luidde:
‘’Ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen worden geene nieuwe verdragen gesloten of bestaande vernieuwd, dan met inachtneming van de bepalingen dezer wet’’.
7.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat aan het begrip ‘’staatkundig karakter’’ in art. VI van genoemd Verdrag dezelfde betekenis dient te worden gehecht als die, welke de wetgever van 1875 voor ogen stond.
7.4.1. Artikel 2 van het oorspronkelijk Ontwerp van wet luidde als volgt:
‘’Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan ter zake van misdrijven in de verdragen met name aangewezen.
Uitlevering kan niet toegezegd worden dan ter zake van zoodanige buiten het Rijk gepleegde misdrijven, die ook hier te lande met straf zijn bedreigd, en waarvoor hier te lande, volgens het Wetboek van Strafvordering, voorloopige aanhouding is toegelaten.
Geene uitlevering kan toegestaan of gevraagd worden wegens staatkundige misdrijven’’.
7.4.2. In het Verslag van de Commissie van Rapporteurs (Bijl. Hand. II, zitting 1873–1874, 117, N°. 5, p. 5) werd bezwaar gemaakt tegen de redactie van dit artikel, o.m. op grond van het volgende argument:
‘’Door de optelling der misdrijven in de wet van 1849 voorkwam men de moeilijkheid van te bepalen wat zuiver staatkundige misdrijven zijn. Deze moeilijkheid weegt thans, vijf-en-twintig jaren later, nog zwaarder, omdat sedert nog duidelijker aan het licht gekomen is, hoe dezelfde feiten, in den regel delicta communia vormende, onder sommige omstandigheden politieke misdrijven kunnen zijn’’.
7.4.3. Daaraan werd in het Verslag nog toegevoegd (t.a.p., p. 6):
‘’Nu kan men verschillend denken over de wenschelijkheid om het wettelijk verbod van uitlevering wegens staatkundige misdrijven te beperken tot staatkundige misdrijven in engere betekenis, of wel om dat verbod ook toe te passen op die feiten, die niet uit hunnen aard, maar door bijkomende omstandigheden staatkundige misdrijven zijn. Dit laatste stelsel werd door vele leden afgekeurd, van oordeel, dat het zeer juiste beginsel, verbiedende, dat wegens staatkundige misdrijven uitgeleverd wordt, nimmer in een middel mag ontaarden om uitlevering te ontduiken’’.
7.4.4. In haar antwoord op het Verslag vermeldde de regering (Bijl. Hand. II, zitting 1874–1875, 31, N°. 1, p. 2):
‘’De ondergeteekenden vereenigen zich met het gevoelen uitgedrukt op bladz. 5 van het Verslag, dat het criterium der voorloopige aanhouding voor de uitlevering dient te worden losgelaten, en dat in het ontwerp zelf eene lijst der misdrijven, waarvoor uitlevering geschieden kan, moet worden opgenomen. Het ontwerp van wet is dan ook in dien geest gewijzigd.
De in deze paragraaph voorkomende beschouwingen omtrent het begrip van ‘’staatkundige misdrijven’’ schijnen den ondergeteekenden nogtans minder juist. Zij kunnen niet toegeven, dat feiten, in den regel delicta communia opleverende, onder sommige omstandigheden politieke misdrijven kunnen zijn. Niet het motief toch, maar de aard en het object van een misdrijf maakt uit, of een misdrijf een staatkundig misdrijf is’’.
7.4.5. Enkele leden van de Tweede Kamer, die het laatstbedoelde standpunt van de regering niet als juist konden aanvaarden, drongen er op aan dat in het ontwerp de bepaling oorspronkelijk als lid 3 van artikel 2 opgenomen, zou worden hersteld (Bijl. Hand. II, zitting 1874–1875, 31, N°. 4, p. 3). Daarop heeft de Regering geantwoord, dat wederopneming van bedoelde bepaling in strijd zou zijn met het stelsel van het ontwerp (‘’De opsomming der misdrijven, waarvoor alleen uitlevering kan worden toegestaan, maakt elke verdere aanduiding van misdrijven, waarvan niet wordt uitgeleverd, overbodig en ongepast’’, t.a.p., p. 9), en heeft zij dit nader toegelicht (Hand. II, zitting 1874–1875, p. 1023–1024). Hierna is het voorstel tot wederopneming van bedoelde bepaling ingetrokken.
7.5. In het licht van het onder 7.2 tot en met 7.4.6 overwogene moet art. VI van genoemd Verdrag aldus worden verstaan dat daarin met ‘’strafbaar feit ... (dat) een staatkundig karakter draagt’’ uitsluitend wordt gedoeld op een absoluut politiek delict. Daaraan kan niet afdoen dat aan de uitdrukking ‘’strafbare feiten van politieke aard’’ in art. 11 van de thans van kracht zijnde Uitleveringswet een ruimere betekenis toekomt en daaronder mede zijn begrepen commune delicten indien deze een overwegend politiek karakter hebben. Het genoemde Verdrag toch heeft tot op heden onverminderd zijn kracht behouden en aan de daarbij ten opzichte van het Verenigd Koninkrijk aangegane verplichtingen kan door Nederland niet eenzijdig worden afgedaan. Deze uitleg is in overeenstemming met interpretatiebeginselen, zoals gecodificeerd in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969.
7.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Rechtbank in haar beslissing houdende ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter zake van de feiten vermeld in de bevelen tot aanhouding GC/23 t/m GC/34 en GC/36 art. VI van genoemd Verdrag heeft geschonden.
8. Beoordeling van het eerste middel van [de opgeëiste persoon]
8.1. De Rechtbank heeft met betrekking tot een namens [de opgeëiste persoon] gevoerd verweer en de verwerping daarvan overwogen:
‘’De rechtbank overweegt dat aan de feiten vermeld onder de nummers 1 tot en met 5 van voornoemd vonnis, gezien de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, een politiek motief ten grondslag heeft gelegen;
Deze feiten werden nl. gepleegd in het kader van een strijd om de overheidsmacht in Noord-Ierland gericht op de staatkundige eenwording van het eiland Ierland en het vertrek van de Britse troepen uit Noord-Ierland en waren tevens bedoeld ter bescherming van het nationalistisch deel van de bevolking tegen aanslagen van de zijde der zogenaamde loyalisten, die zich tegen die eenwording verzetten;
De rechtbank doet dit oordeel mede steunen op de omstandigheid dat aan de opgeëiste persoon tijdens de tenuitvoerlegging van de hem wegens deze feiten opgelegde vrijheidsstraf gedurende geruime tijd een bijzondere positie werd toegekend, te weten de ‘’special category status’’;
Evenwel is onvoldoende aannemelijk geworden dat in de bar te Belfast, waarin volgens het — onder 3a vermelde — Statement of Facts mede door toedoen van de opgeëiste persoon een bom tot ontploffing werd gebracht, een zodanig belangrijk hoofdkwartier of bolwerk van een loyalistische organisatie was gevestigd, dat deze bomaanslag in de redelijke voorstelling van de opgeëiste persoon kon leiden tot enig rechtstreeks — dat wil zeggen niet zijdelings — op vorenomschreven politieke doeleinden betrokken resultaat;
Evenmin is aannemelijk geworden dat hier sprake was van evenredigheid tussen voormelde doelstellingen enerzijds en het gebruikte middel — het verwerpen van een bom in een bar — anderzijds;
Derhalve dient aan de onderhavige feiten een politiek karakter te worden ontzegd, zodat de uitlevering voor deze feiten toelaatbaar dient te worden verklaard’’.
8.2. Hoewel uit het onder 7 overwogene volgt dat de Rechtbank hierbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan vloeit daaruit eveneens voort dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
9. Beoordeling van het tweede middel van [de opgeëiste persoon]
9.1. De Rechtbank heeft met betrekking tot een namens [de opgeëiste persoon] gevoerd verweer en de verwerping daarvan overwogen:
‘’Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat hem in de verzoekende Staat een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens te wachten staat en hem niet een ‘’fair hearing’’ in de zin van artikel 6 van dat verdrag ten deel zal vallen;
Wat hiervan ook zij, dit kan niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, nu ook de verzoekende Staat is toegetreden tot voornoemd verdrag en het daarin vervatte individuele klachtrecht heeft aanvaard.’’
9.2. Indien uitlevering ten behoeve van een strafvervolging wordt verzocht in gevallen waarin ook de verzoekende Staat is toegetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) komt het aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of door dan wel in de kader van de strafvervolging enig in dat verdrag gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon wordt geschonden; in die gevallen moet immers in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de desbetreffende bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen en eerbiediging zal afdwingen van hen voor wier doen en laten de verzoekende Staat verantwoordelijk en aansprakelijk is.
9.3. Het vorenstaande beginsel geldt te sterker indien de verzoekende Staat een verklaring als bedoeld in art. 25 EVRM heeft afgelegd omdat het de opgeëiste persoon — indien hij na zijn uitlevering mocht worden onderworpen aan een behandeling in strijd met enig voorschrift van het EVRM — dan mogelijk is zich met klachten dienaangaande tot de Europese Commissie voor de rechten van de mens te wenden indien de rechter van de verzoekende Staat naar aanleiding van het reeds in de uitleveringsprocedure gedane en tegenover hem herhaalde beroep op de betrokken bepalingen van het EVRM eventueel niet mocht oordelen en beslissen zoals volgens vorenbedoeld vertrouwensbeginsel had mogen worden verwacht.
9.4. Het vorenstaande beginsel lijdt geen uitzondering wanneer het betrokken uitleveringsverdrag met de onder 9.1 en 9.2 bedoelde Staat van oudere datum is dan het EVRM omdat deze omstandigheid het door het toetreden van de verzoekende Staat tot het EVRM en het afleggen door die Staat van de onder 9.3 bedoelde verklaring gewekte vertrouwen niet beïnvloedt.
9.5. Aangezien het Verenigd Koninkrijk tot het EVRM is toegetreden en de in art. 25 van dat verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd staat het onder 9.1 weergegeven betoog een toelaatbaarverklaring van de uitlevering niet in de weg.
9.6. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
10. Slotsom
Het hiervoor overwogene moet ertoe leiden dat het beroep tegen de bestreden uitspraak, voor zover daarbij toelaatbaar is verklaard de door het Verenigd Koninkrijk verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter verdere executie van de levenslange gevangenisstraf wegens vijfvoudige moord, hem opgelegd bij het onder 4.1 genoemde vonnis, moet worden verworpen, doch dat de bestreden uitspraak voor het overige behoort te worden vernietigd, de middelen van de Officier van Justitie geen nadere bespreking behoeven en de Hoge Raad zal hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
11. Beslissing
De Hoge Raad:
Verwerpt het beroep tegen de bestreden uitspraak voor zover daarbij toelaatbaar is verklaard de uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter verdere executie van de onder 10 bedoelde straf;
Vernietigt de bestreden uitspraak voor het overige en beveelt dat [de opgeëiste persoon] zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van woensdag 10 september 1986 te 14.00 uur ten einde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
1 juli 1986.