Uitspraak
7 februari 1986.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 7 februari 1986 door de Hoge Raad is behandeld, staat de nationaliteit van een in Nederland geboren klager centraal. Klager, geboren in 1952, emigreerde in 1963 met zijn ouders naar de Duitse Democratische Republiek (DDR). In 1964 verkreeg zijn vader de Duitse nationaliteit, wat ook invloed had op klager, die op dat moment minderjarig was. De Staatssecretaris van Justitie stelde dat klager zijn Nederlanderschap had verloren door de naturalisatie van zijn vader in de DDR, conform artikel 7 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Klager betoogde echter dat hij Nederlander was en dat de nationaliteitsregeling van de DDR volkenrechtelijk onrechtmatig was, aangezien Nederland de DDR pas in 1973 erkende.
De Hoge Raad behandelde het beklag op een openbare zitting op 8 november 1985, waar klager en een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie werden gehoord. De Advocaat-Generaal Mok concludeerde dat het beklag ongegrond moest worden verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat klager zijn Nederlanderschap niet had verloren door de naturalisatie van zijn vader, omdat de DDR op het moment van naturalisatie nog niet door Nederland was erkend. Klager had ook niet binnen het jaar na zijn meerderjarigheid een kennisgeving gedaan om zijn Nederlanderschap te herwinnen, wat volgens de wet vereist was.
De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van klager niet opgingen. De stelling dat de nationaliteitsregeling van de DDR volkenrechtelijk onrechtmatig was, werd verworpen, evenals de claim dat klager niet in staat was om de kennisgeving te doen. De Hoge Raad verklaarde het beklag ongegrond, waarmee de beslissing van de Staatssecretaris werd bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van nationaliteitskwesties in het kader van emigratie en de erkenning van staten.