ECLI:NL:HR:1986:AG5187

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6890 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • A. Royer
  • J. van den Blink
  • H. Hermans
  • W. Bloembergen
  • J. Boekman
  • R. Ras
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nationaliteitskwestie van een in Nederland geboren klager die naar de Duitse Democratische Republiek emigreerde

In deze zaak, die op 7 februari 1986 door de Hoge Raad is behandeld, staat de nationaliteit van een in Nederland geboren klager centraal. Klager, geboren in 1952, emigreerde in 1963 met zijn ouders naar de Duitse Democratische Republiek (DDR). In 1964 verkreeg zijn vader de Duitse nationaliteit, wat ook invloed had op klager, die op dat moment minderjarig was. De Staatssecretaris van Justitie stelde dat klager zijn Nederlanderschap had verloren door de naturalisatie van zijn vader in de DDR, conform artikel 7 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Klager betoogde echter dat hij Nederlander was en dat de nationaliteitsregeling van de DDR volkenrechtelijk onrechtmatig was, aangezien Nederland de DDR pas in 1973 erkende.

De Hoge Raad behandelde het beklag op een openbare zitting op 8 november 1985, waar klager en een vertegenwoordiger van het Ministerie van Justitie werden gehoord. De Advocaat-Generaal Mok concludeerde dat het beklag ongegrond moest worden verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat klager zijn Nederlanderschap niet had verloren door de naturalisatie van zijn vader, omdat de DDR op het moment van naturalisatie nog niet door Nederland was erkend. Klager had ook niet binnen het jaar na zijn meerderjarigheid een kennisgeving gedaan om zijn Nederlanderschap te herwinnen, wat volgens de wet vereist was.

De Hoge Raad concludeerde dat de argumenten van klager niet opgingen. De stelling dat de nationaliteitsregeling van de DDR volkenrechtelijk onrechtmatig was, werd verworpen, evenals de claim dat klager niet in staat was om de kennisgeving te doen. De Hoge Raad verklaarde het beklag ongegrond, waarmee de beslissing van de Staatssecretaris werd bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van nationaliteitskwesties in het kader van emigratie en de erkenning van staten.

Uitspraak

7 februari 1986
Eerste Kamer
Rek.nr. 6890
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
gegeven op een beklag ingevolge artikel 43 Vreemdelingenwet, ingediend door:
[klager], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
1. Het beklag
Het beklag berust op de stelling dat klager, Nederlander zijnde, wordt onderworpen aan maatregelen, die slechts op vreemdelingen kunnen worden toegepast.
Het klaagschrift, ondertekend door Mr. J.J. Bolten, advocaat te Amsterdam en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 29 april 1985, is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie
Naar aanleiding van een verzoek van de Hoge Raad zich over het beklag uit te laten, heeft de Staatssecretaris aan de Hoge Raad bericht zich op het standpunt te stellen -kort samengevat — dat verzoeker door naturalisatie van zijn vader in de Deutsche Demokratische Republik (DDR) in het jaar 1964, toen verzoeker nog minderjarig was, het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge art. 7 aanhef en onder 1° van de destijds geldende Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap en dit niet heeft teruggekregen door binnen het jaar na het intreden van zijn meerderjarigheid een kennisgeving te doen als bedoeld in art. 10 van die wet.
3. De verdere procesgang
Het beklag is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 november 1985. Aldaar zijn gehoord klager en [betrokkene 1], Hoofd van de Onderafdeling Algemene Vraagstukken en Nationaliteitenaangelegenheden van het Ministerie van Justitie, en is het beklag mondeling toegelicht door Mr. Bolten voornoemd.
4. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot ongegrondverklaring van het beklag.
5. De vaststaande feiten
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting neemt de Hoge Raad als vaststaande aan:
Klager is op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] geboren als Nederlander uit Nederlandse ouders. In 1963 emigreerden klagers ouders met klager naar de DDR. In 1964 verkreeg klagers vader aldaar de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’, die zich ook uitstrekte over klager. Klager heeft niet binnen het jaar nadat hij in de zin van de Nederlandse wet meerderjarig was geworden, zijn wil de staat van Nederlander terug te bekomen te kennen gegeven aan een bevoegde autoriteit. Op 25 mei 1984 is klager uit de ‘’deutsche Staatsangehörigkeit’’ ontzet en 4 juli 1984 is hij in Nederland teruggekeerd.
6. Beoordeling van het beklag
6.1 Klager baseert zijn stelling dat hij Nederlander is op de volgende gronden:
Primair: (a) Klager heeft het Nederlanderschap niet door naturalisatie van zijn vader in de DDR verloren, aangezien de DDR eerst in januari 1973 door Nederland is erkend en naturalisatie in een door Nederland niet erkend land geen verlies van Nederlanderschap tengevolge heeft.
(b) Daarnaast heeft klager bij pleidooi doen betogen dat de nationaliteitsregeling van de DDR althans in 1964 ‘’volkenrechtelijk onrechtmatig (was) c.q. een schending van algemene beginselen van nationaliteitsrecht’’ opleverde en daarom in Nederland geen rechtsgevolg had.
Subsidiair: Klager heeft het Nederlanderschap niet verloren, aangezien zijn ouders nog vóór klagers meerderjarigheid zouden zijn teruggekeerd — met de nationaliteitsrechtelijke gevolgen vandien — indien hun dat niet was geweigerd door de Duitse autoriteiten.
Meer subsidiair: Aan klager kan in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat hij niet binnen een jaar na het verkrijgen van de meerderjarigheid de in art. 10 bedoelde kennisgeving heeft gedaan, nu het doen van een dergelijke kennisgeving hem in de DDR als een ernstig misdrijf zou zijn aangerekend, terwijl het voor hem uitgesloten was zich naar het grondgebied van een andere Staat te begeven; bovendien zouden zijn vroegste — van 1976 daterende — pogingen de DDR te verlaten als een wilsverklaring in de zin van art. 10 dienen te worden uitgelegd.
6.2 De primaire grond (a) faalt. De enkele omstandigheid dat een staat niet door Nederland is erkend brengt niet mede dat een naturalisatie in die Staat niet kan worden aangemerkt als een ‘’naturalisatie in een ander land’’ in de zin van art. 7 aanhef onder 1°.
Ook de onder (b) genoemde grond kan niet worden aanvaard. Niet valt in te zien waarom de regeling op grond waarvan klagers vader en klager de nationaliteit van de DDR hebben verworven alstoen volkenrechtelijk onrechtmatig of in strijd met algemene beginselen van nationaliteitsrecht was.
6.3 De subsidiaire grond faalt eveneens. De ouders van klager zijn nu eenmaal niet naar Nederland teruggekeerd, zodat eventuele aan een terugkeer verbonden gevolgen — wat daar ook van zij — niet hebben kunnen intreden.
6.4 De meer subsidiaire grond treft evenmin doel. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Hoge Raad niet aannemelijk geworden dat het in het jaar volgend op het intreden van zijn meerderjarigheid voor klager onmogelijk was om de in art. 10 bedoelde kennisgeving aan een van de in art. 12a bedoelde autoriteiten te doen. In het midden kan derhalve blijven of een dergelijke onmogelijkheid overschrijding van de termijn van art. 10 in dier voege kan rechtvaardigen dat een na afloop van die termijn gedane kennisgeving als rechtsgeldig moet worden aangemerkt.
Voorts kunnen, anders dan klager stelt, zijn vroegste pogingen de DDR te verlaten niet als een wilsverklaring in de zin van art. 10 worden aangemerkt.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beklag ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door de raadsheren Mrs. Royer, als voorzitter, Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
7 februari 1986.