ECLI:NL:HR:1986:AC9608

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1893 Besch
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A. van der Ven
  • J. Bronkhorst
  • H. Jeukens
  • A. Beekhuis
  • M. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschrift in kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft valsheid in geschrift in kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen van de N.V. [A] 's Bank. De verdachte, die als hoofd van de kredietcentrale van de bank was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, werd beschuldigd van feitelijke leiding aan verboden gedragingen. Het Hof had eerder de verdachte buiten vervolging gesteld voor bepaalde feiten, maar de Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende aanwijzing van schuld was voor de feiten onder k. en p. in de kennisgeving van verdere vervolging. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking voor zover de verdachte niet buiten vervolging was gesteld ter zake van de feiten onder c en q, en stelde de verdachte in die gevallen buiten vervolging. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bankiers en de noodzaak van zorgvuldigheid in kredietverlening en documentatie.

Uitspraak

16 december 1986
Strafkamer
nr. 1893 Besch.
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 1986 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [verdachte] op [geboortedatum] 1921, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 19 november 1985 - vernietigd een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 2 januari 1985 en voorts de verdachte buiten vervolging gesteld ter zake van de feiten omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging onder k. en p. Voorts heeft het Hof ongegrond verklaard de bezwaren van de verdachte tegen de overige feiten zoals omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging en hem ter zake van die feiten naar de terechtzitting verwezen ter zake van de in de kennisgeving van verdere vervolging en in de beschikking van 19 november 1985 als volgt omschreven feiten:
dat N.V. [A] 's Bank (hierna: de Bank) in Nederland op een of meer tijdstippen in de jaren 1977 tot en met 1982 samen met één of meer cliënten en/of vertegenwoordigers van cliënten en/of alleen (telkens) de hierna te noemen
in het bankwezen gebruikelijke bescheiden of een of meer daarvan, zijnde (een) geschrift(en) waaruit enig recht, enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kan ontstaan en/of dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt
met het oogmerk om dat/die als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan,
hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat
de Bank of een of meer medewerkers van na te noemen kantoor/kantoren namens de Bank toen daar (telkens) in en/of op dat/die bescheid(en) een onjuiste en/of onvolledige en/of geen opgave heeft/hebben gedaan van zekerheden en/of van vermogensposities van cliënten van de Bank, namelijk is:
(betreffende het kantoor Dordrecht)
a. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 1] , gedateerd 30 augustus 1977, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid spaarcertificaten ad f 109.000, -- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
b. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 2] , gedateerd 31 oktober 1978, niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid kascertificaten ad f 500.000, -- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
c. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 3] , gedateerd 30 november 1978 (en opgenomen in p.v. E IV, bijlage-boek 1 op pag. 36-37), en/of in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 3] , 1 gedateerd oktober 1981 (en opgenomen in p.v. E IV, bijlage-boek 1 op p. 40-41), (telkens) niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) (telkens) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft: een hoeveelheid effecten, die in depot gegeven was bij [A] 's Bank (Schweiz) A.G. te Zürich;
d. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 4] , gedateerd 5 december 1978, niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid kascertificaten ad f 46.000, -- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
e. in de op schrift gestelde krediet (verlengings)overeenkomst van de Bank met [betrokkene 5] , h.o.d.n. [B] , neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings- of verlengings)brief, gedateerd 29 december 1978, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid kascertificaten ad f 30.000, -- althans enig bedrag, die in depot bij de Bank gestort was;
f. in het/de geschrift(en) genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 6] , gedateerd mei 1979, en/of met [betrokkene 7] en [betrokkene 6] , h.o.d.n. [C] , gedateerd september 1979, (telkens) niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer(s) aan al zijn/hun verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid effecten ad ca. f. 320.000, -- respectievelijk ca. f 400.000, -- althans (telkens) enig bedrag, die door en/of namens [betrokkene 7] en/of [betrokkene 6] in depot gegeven was bij [A] 's Bank (Schweiz) A.G. te Zürich;
(betreffende het kantoor Amsterdam - Herengracht)
g. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [D] B.V. en [E] B.V., gedateerd 30 december 1977, niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster(s) aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft:
een hoeveelheid obligaties ad f 607.000, -- althans enig bedrag en/of een bedrag aan contanten ad f 269.365,50 althans enig bedrag, welke obligaties en/of contanten waren gedeponeerd bij de Bank;
h. in de op schrift gestelde kredietovereenkomst, neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings)brief en/of in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [D] B.V., gedateerd 19 oktober 1978 respectievelijk 13 november 1978, (telkens) niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft:
een hoeveelheid geld in contanten ad f 104.288,10 respectievelijk ad f 224.288,10 althans (telkens) enig bedrag, die bij de Bank aanwezig was en/of een vordering ad f 1.033.210,03 althans enig bedrag van de cliënt op de Bank geregistreerd op een (tussen-) rekening "diverse personen";
i. in het geschrift genaamd "standaardbankverklaring" en/of de daarbij behorende bijlage afgegeven door de Bank inzake (de relatie met) [D] B.V. per 31 december 1978, gedateerd 20 februari 1979, niet vermeld,
dat als zekerheid/-heden ten behoeve van de verplichtingen van [D] B.V. ten opzichte van de Bank bij de Bank effecten waren gedeponeerd ad f 60.000, -- althans enig bedrag en/of
een bedrag aan contanten ad f 44.000, -- althans enig bedrag aanwezig was en/of
er een tegoed was van de cliënte hetwelk werd geregistreerd op een (tussen-)rekening "diverse personen";
j. in de op schrift gestelde kredietovereenkomst, neergelegd in een (zogenaamde kredietbevestigings)brief en/of in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [D] B.V., gedateerd 18 april 1979 respectievelijk 20 juni 1979, (telkens) niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft:
een hoeveelheid contanten en/of effecten met een waarde van circa 2 miljoen gulden respectievelijk 1,5 miljoen gulden althans met aanzienlijke waarde, welke hoeveelheid bij de Bank was gedeponeerd;
k. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 8] , gedateerd 25 augustus 1981, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door de kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een (bank)garantie ad f 250.000, -- van [A] 's Bank (Schweiz) A.G. (neergelegd in een Solidarbürgschaft nr. 0802 d.d. 5 mei 1981) welke (bank)garantie bij brief van 25 mei 1981 werd verhoogd tot f 500.000, --;
(betreffende het kantoor 's-Gravenhage - [a-straat] )
l. in het/de geschrift(en) genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 16], gedateerd 18 januari 1979, 20 maart 1979, 4 juli 1979, 3 september 1979 (met een limiet van £ 175.000, -- ) en/of 9 april 1980, (telkens) niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid pandbrieven ad f 86.000, -- of f 87.000, -- althans enig bedrag, die in depot aan de Bank gegeven was;
m. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 9] , gedateerd [geboortedatum] 1979, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een bedrag van f 20.000, -- althans enig bedrag in contanten, dat in depot aan de Bank gegeven was;
n. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [betrokkene 10] , gedateerd 2 mei 1981, niet vermeld, dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietnemer aan al zijn verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid pandbrieven ad f 25.000, -- althans enig bedrag, die in depot aan de Bank gegeven was;
o. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [F] B.V., gedateerd 5 juni 1981, niet vermeld,
dat tot zekerheid voor de voldoening door kredietneemster aan al haar verplichtingen jegens de Bank (onder meer) de navolgende zekerheid is verschaft:
een hoeveelheid effecten ad ca. f 290.000, -- althans enig bedrag van [betrokkene 11] , die in depot gegeven was bij [A] 's Bank (Schweiz) A.G. te Zurich;
p. in het geschrift genaamd "algemene kredietovereenkomst" van de Bank met [G] B.V., gedateerd 21 augustus 1981, niet vermeld, dat (onder meer) de navolgende zekerheid/-heden is/zijn verschaft:
een of twee borgtocht(en) d.d. 29 september 1978 en/of 21 december 1979 van de N.V. [H] , waarin [H] zich (telkens) ten behoeve van de Bank borg heeft gesteld voor de [G] B.V. te Wassenaar tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de Bank van [G] te vorderen had of zou hebben uit hoofde van geleende gelden of uit welke andere hoofde dan ook ten hoogste tot een bedrag van f 4.000.000, -- respectievelijk tot een bedrag van f 6.000.000, --;
q. in het geschrift genaamd "standaardbankverklaring" afgegeven door de Bank inzake (de relatie met) N.V. [H] per 31 december 1978, 31 december 1979, 31 december 1980 en/of 31 december 1981, gedateerd 1 juni 1979, 11 januari 1980, 16 februari 1981 respectievelijk 21 januari 1982, (telkens) vermeld, dat de N.V. [H] geen borgtocht (en) had afgegeven, zulks terwijl dit (telkens) wel het geval was, zo is op de verklaring per 31 december 1978 niet vermeld een borgtocht d.d. 29 september 1978 van de N.V. [H] , waarin [H] zich ten behoeve van de N. V. [A] 's Bank, gevestigd te Rotterdam borg heeft gesteld voor de [G] B.V. te Wassenaar tot zekerheid van de betaling van al hetgeen de Bank van [G] te vorderen had of zou hebben uit hoofde van geleende gelden of uit welke andere hoofde dan ook ten hoogste tot een bedrag van f 4.000.000, -- en/of is op de verklaringen per 31 december 1979, 31 december 1980 en/of 31 december 1981 (telkens) niet vermeld de hierboven omschreven borgtocht en/of (bovendien) een soortgelijke borgtocht d.d. 21 december 1979 ten hoogste tot een bedrag van f 6.000.000, --;
en/of dat de Bank of een of meer medewerkers van bovengenoemd( e) kantoor/kantoren namens de Bank in Nederland in eerstgenoemde periode (telkens) die bescheiden, althans een of meer daarvan, heeft/hebben ondertekend,
en/of dat (een of meer van) die cliënten en/of (een of meer van) die vertegenwoordigers van cliënten in Nederland in eerstgenoemde periode (telkens) (een of meer van) de op hen betrekking hebbende hiervoor bedoelde bescheiden - met uitzondering van de standaardbankverklaring(en) - tevens heeft/hebben mede-ondertekend, dan wel voor accoord getekend;
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen (funktionarissen van de Bank), althans alleen, voor wat betreft de handelingen door of namens de Bank verricht, tot dat/die feit (en) opdracht gegeven en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. S.L. Buruma, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel IA(Feitelijke leiding geven)
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artikelen 51 Wetboek van Strafrecht, 254 en 441 Wetboek van Strafvordering, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen.
Bij beschikking van 19 november 1985 heeft de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 1985 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden afgedaan. De vernietiging berustte onder meer op de overweging ten aanzien van het vijfde middel dat de opvatting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage zich niet verdroeg met een juiste uitleg van het tweede lid onder 2° van art. 51 Sr., aangezien slechts dan kan worden gezegd dat iemand feitelijke leding aan een verboden gedraging heeft gegeven, indien hij van die gedraging op de hoogte was.
Door niet als criterium te hanteren of requirant van de ten laste gelegde gedragingen op de hoogte was, maar in plaats daarvan de vraag of requirant persoonlijk wetenschap heeft gehad van het begaan van verboden gedragingen door de Bank, terwijl in de Kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen rechtstreeks verband hielden met hetgeen de verdachte reeds bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank, heeft het Hof in strijd met artikel 441 Sv. de zaak niet berecht en afgedaan met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad,
althans verdraagt de opvatting van het Hof zich niet met een juiste uitleg van tweede lid onder 2° van artikel 51 Sr., aangezien slechts dan kan worden gezegd dat iemand feitelijke leiding aan een verboden gedraging heeft gegeven, indien hij van die gedraging op de hoogte was;
Bovendien heeft het Hof ten onrechte niet in het oog gehouden dat ten laste wordt gelegd het geven van feitelijke leiding aan valsheid in geschrift en dat derhalve, om een voorbeeld te noemen, het niet voldoende zou zijn als de rechter die de zaak zou moeten beoordelen zou vaststellen dat requirant op de hoogte is geweest van door de Bank verleende kredieten waartegenover als zekerheid zwarte waarden stonden, maar dat bewezen zal moeten worden dat requirant op de hoogte was van (ten laste gelegde) gedragingen van de Bank die valsheid in geschrift opleveren.
Ten onrechte heeft het Hof als gevolg van zijn onjuiste opvatting niet onderzocht, ook niet summier, ten aanzien van welke aan de Bank verweten valsheid in geschrift opleverende gedragingen bij voorbaat ervan kan worden uitgegaan dat uit niets blijkt dat requirant ervan op de hoogte was,
althans is 's Hofs beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, in het bijzonder niet omdat hetgeen het Hof overweegt over gedragingen die rechtstreeks verband hielden met hetgeen requirant reeds bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank in cassatie onvoldoende inzicht biedt in de vraag of het Hof de wet juist heeft toegepast.
Toelichting
1. Nadat de Hoge Raad één van de rechtsvragen die zich in deze zaak voordeden had beantwoord, stond het aan het Hof niet meer vrij daarvoor ander inzicht in de plaats te stellen.
Het Hof heeft dat kennelijk wel gedaan.
2. Requirant verwijst naar de pleitnota van zijn raadsman voor het Hof onder 1.
ter toelichting waarom hij meent dat 's Hogen Raads eerste beschikking terzake van de uitleg van artikel 51, tweede lid onder 2°, niet voor meer dan één uitleg vatbaar is en zeker niet kan zijn voortgekomen uit een misverstand over de toen en nu aan de orde zijnde vragen. In die pleitnota is gewezen op het nadere licht dat HR 20 november 1984, NJ 1985, 355 voor zoveel nodig kan werpen op de eerste beschikking van de Hoge Raad in de zaak van requirant juncto de inhoud van de vraagstelling in de eerste cassatie-procedure in middel V onder 4.a., waarin met onderstrepingen zeer duidelijk tegenover elkaar waren gesteld enerzijds "verboden gedragingen
van de soortals in de Kennisgeving van verdere vervolging bedoeld" en anderzijds "
de in de telastelegging omschrevengedraging (en)".
3. Het is niet aannemelijk dat het Hof met de in rechtsoverweging 3.2.3. gebezigde formule
" ... dat de verdachte persoonlijk wetenschap heeft gehad van het begaan van verboden gedragingen door de Bank, terwijl in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen rechtstreeks verband hielden met hetgeen de verdachte reeds bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank"
heeft bedoeld hetzelfde uit te drukken als het Gerechtshof te 's-Gravenhage toen het beschikte dat van "feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging" in de zin van artikel 51 Sr. onder meer al sprake kan zijn als verdachte als hoger geplaatste in de vennootschap/rechtspersoon van het plaatsvinden van een of meer verboden gedragingen
van de soortals in de Kennisgeving van verdere vervolging bedoeld heeft geweten ... enz.
Het kan niet de bedoeling van het Hof zijn geweest uit te lokken dat een in deze zaak reeds verworpen opvatting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage opnieuw zou worden getoetst door de Hoge Raad. Bovendien: als het Hof hetzelfde bedoelde als Gerechtshof 's-Gravenhage, dan zou het zich korter en duidelijker hebben uitgedrukt.
Aldus rijst echter de vraag wat het Hof dan wel kan hebben bedoeld met de aangevallen beslissing. Door meer dan één rechter en door meer dan één vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is betoogd dat onder op de hoogte zijn van de verboden gedragingen ook valt te verstaan het op de hoogte zijn van het plaatsvinden in de rechtspersoon van verboden gedragingen van de soort als omschreven in de telastelegging. Nooit echter is in deze zaak betoogd of anderszins aan de orde gesteld of gekomen dat requirant iets bekend zou zijn geweest omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank - andere dan feiten van dezelfde soort - die rechtstreeks verband hielden met in de Kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen.
Derhalve is niet kenbaar op welke kennis van welke strafbare feiten het Hof het oog heeft en dat levert strijd op met de artikelen 20 RO en 254 Sr. Eén en ander wordt ook geenszins verduidelijkt door wat het Hof onder 3.2.9. heeft overwogen over het tijdstip waarop requirant mogelijk persoonlijke wetenschap zou hebben verworven van de door het Hof bedoelde strafbare feiten.
Zou requirant in dit onderdeel van de toelichting de bedoelingen van het Hof hebben miskend, dan valt nog op te merken dat in deze zaak nimmer is gesteld of tot dusver gebleken dat tussen de aan requirant ten laste gelegde gedragingen onderling, dan wel tussen die gedragingen en aan requirant niet ten laste gelegde maar wel bekende andere laakbare, tot dezelfde soort behorende gedragingen van de Bank rechtstreeks verband zou hebben bestaan (afgezien uiteraard van de beweerdelijke onderlinge samenhang van de onder g. tot en met j. ten laste gelegde feiten respectievelijk die onder p. en q. ), zodat ook dan in het duister blijft wat het Hof met de gewraakte formule heeft bedoeld.
Middel IB(Feitelijke leiding geven)
Schending van het Nederlandse recht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen
door onder 1.3.2., 1.5.2. en 3.2.1. bij de beoordeling van de eventuele aansprakelijkheid van requirant als feitelijke leidinggever telkens ervan uit te gaan dat requirant als hoofd van de kredietcentrale van [A] 's Bank onder meer in het bijzonder was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, terwijl ook de bijkantoren van de Bank op dit punt mede onder zijn toezicht stonden,
zulks ten onrechte
omdat uit de stukken blijkt dat requirant uitsluitend (en dan nog onder leiding van het lid van de raad van bestuur, [betrokkene 12] ) was belast met de binnenlandse kredietverlening, voor zover deze plaatsvond via de bijkantoren van de Bank (en dus niet met de binnenlandse kredietverlening door het hoofdkantoor) en dat requirant ook niet was hoofd van de Kredietcentrale, zodat het Hof, zowel bij de (ambtshalve) beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is als bij de beoordeling van de vraag of requirant strafrechtelijk aansprakelijk is als feitelijke leidinggever is uitgegaan van onjuiste feiten, althans zonder enige motivering van andere feiten dan die welke aan requirant zijn ten laste gelegd dan wel uit de stukken blijken, dan wel door requirant aan zijn verzoek ten grondslag zijn gelegd. Daarmede heeft het Hof zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
Toelichting
Requirant heeft bij pleidooi voor het Gerechtshof te
's-Gravenhageaan de hand van de stukken uitvoerig stil gestaan bij de bijzondere positie van requirant in het kader van de kredietverlening.
Zie de pleitnota Hof 's-Gravenhage, hoofdstuk "Leiding geven", onder 9. tot en met 14. jo. Bijlage 4 bij de pleitnota van requirants raadsman voor de Rotterdamse Rechtbank.
Uit een en ander blijkt dat requirant niet hoofd van de Kredietcentrale was, maar dat die functie werd vervuld door de heren [betrokkene 13] en [betrokkene 14] (later [betrokkene 14] en [betrokkene 15] ). Requirant hield toezicht op de Kredietcentrale. [betrokkene 12] had het oppertoezicht. Aan zijn eigen moeilijke tussenpositie heeft requirant een verweer ontleend, mede inhoudende dat verantwoordelijkheid zonder voldoende zeggenschap niet kleeft, dat ook een wezenlijke rol heeft gespeeld bij de cassatiemiddelen III, Toelichting onder 2 sub (vi) en (vii) en V onder 2., 3., 4.d., die door de Hoge Raad gegrond zijn bevonden, zij het dat de Hoge Raad aan dit deelaspect geen overwegingen heeft gewijd.
Middel IC(Opdracht geven)
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 51, lid 2 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen
door ten aanzien van de aansprakelijkheid van requirant als opdrachtgever te overwegen zoals het Hof onder 3.3. heeft gedaan en mede op die gronden verdachte niet buiten vervolging te stellen
zulks ten onrechte
1. Omdat voor het voorbijgaan aan de vraag of er onvoldoende aanwijzing van schuld bestaat dat requirant opdracht zou hebben gegeven tot de in de Kennisgeving van verdere vervolging omschreven feiten niet redengevend kan zijn dat terzake van het feitelijke leiding geven geen buitenvervolgingstelling kan volgen, althans niet nu het Hof niet heeft beslist dat van opdracht tot strafbare handelingen in de zaak van requirant niet blijkt, doch slechts dat het in deze procedure voornamelijk gaat over de vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid wegens het feitelijke leiding geven.
2. Omdat het Hof aldus zijn taak na de verwijzingsbeschikking niet naar de eisen der wet heeft vervuld.
Toelichting
Voor de zeer aanmerkelijke verschillen tussen opdracht geven en feitelijke leiding geven in de zin van art. 51, lid 2, Sr., juist in de tussenpositie van requirant, verwijst requirant naar de pleitnotities van zijn raadsman
voor Hof Amsterdam, blz. 4, idem voor
Hof 's-Gravenhage, hoofdstuk "Leiding geven" onder 3., 7. en 17.
en naar middel III, Toelichting onder 2. (vi) en (vii), en middel V in de eerste cassatieprocedure.
.--------.
Ingevolge de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad diende het Hof een gemotiveerde beslissing te geven over requirants weren die in 's Hogen Raads beschikking op de bladzijden 44 (onderaan) tot en met 47 zijn geciteerd. In de hierna volgende middelen wordt betoogd dat het Hof die opdracht niet naar de eisen der wet heeft vervuld.
Middel II(Standaardbankverklaringen, "SBV" )
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artikelen 25 van het Wetboek van Strafrecht, 254 en 441 van het Wetboek van Strafvordering, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen
door onder 2.2.1. en 2.2.2. ten aanzien van de valsheid van de standaardbankverklaringen te overwegen en te beslissen gelijk het Hof heeft gedaan zonder daarbij enige overweging te wijden aan door requirant terzake aangevoerde weren, waarin een beroep op niet-strafbaarheid van de betrokken feiten werd gedaan, te weten (pleitnota van requirants raadsman voor het Hof, blz. 7) :
( a) "Ten aanzien van de vraag of de SBV per 31-12-'78 in de zaak [D] vals was, wijs ik erop dat de SBV naast vraag 4. "Garanties, borgtochten en aval" inhoudt een multiple choice vraaq 6. "Gedeponeerde waarden", afgedrukt in 's Hogen Raads beschikking in de weergave van Middel III, toelichting onder
2. ( ii). De Bank heeft vraag 6. geheel open gelaten. De mogelijke antwoorden waren:
□ geen depot
□ depot-opgave is rechtstreeks toegezonden
□ depot-opgave is bijgesloten
Wanneer geen van die mogelijke antwoorden is aangestreept, is de verklaring feitelijk niet onjuist en is er geen valsheid in geschrift. De Advocaat-Generaal in haar conclusie voor HR 9 oktober 1979, NJ 1980, 46, wijst er op dat het niet-antwoorden op een multiple choice moeilijk kan worden verstaan als een ontkenning en de Hoge Raad volgt haar. Zie ook de noot Th. W.v.V. onder het arrest van dezefde datum in NJ 1980, 47.
Heel wonderlijk verwijzen dDdG in Req. wèl naar NJ 1980, 47, maar niet naar de noot daaronder en ook niet naar NJ 1980, 46."
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt niet dat door requirant zou zijn bestreden dat "ook niets invullen ... onder omstandigheden (tot) valsheid zou kunnen leiden doordat een schijn wordt gewekt die in strijd is met de waarheid". Aan wat er wel is aangevoerd, te weten dat in de standaardbankverklaringen een multiple choice vraag niet is beantwoord, die mede de mogelijkheid open hield te antwoorden dat er geen depot aanwezig was, en dat daarmede geen valsheid in geschrifte is gepleegd, is het Hof voorbijgegaan zonder daaraan enige overweging te wijden. Daarmede heeft het Hof zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Requirant verwijst naar het Proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 29 april 1986, laatste pagina, alsmede naar "HR 9 oktober 1979, NJ 1980, 46 met conclusie van Mr. Minkenhof en met noot van Th. W.v.V. onder nr. 47, alsmede naar de pleitnota van zijn raadsman voor het Hof blz. 7 en 8 en naar HR 19 november 1985 (in deze zaak, i.e. nr. 1661 Besch.) blz. 20 en brengt in herinnering dat de Hoge Raad op 9 oktober 1979 onder de nummers 79746 en 70840 twee arresten heeft gewezen, waarvan de uitkomsten tegenover elkaar stonden, waardoor het punt dat thans aan de orde is eruit springt en duidelijk lijkt te zijn beslist.
Mr. Minkenhof drukte het in haar conclusie in de zaak 79746 onder meer als volgt uit:
"Men kan ook niet zeggen dat het laten staan van "neen/ja" zonder één van die woorden door te halen in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden opgevat als te bedoelen de vraag te beantwoorden met "neen". Ik zie hier verschil met de gevallen behandeld in Uw arrest van 10 juni 1975 ( ... ) en van 22 februari 1977, NJ 1978, 20 ........
Het Hof had derhalve moeten beslissen dat het onder i. ten laste gelegde niet strafbaar is, althans heeft het Hof door terzake van het aangevoerde niets te beslissen, zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
(b) (i) Voorts heeft het Hof (blijkbaar ambtshalve, want requirant heeft het noch voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage noch voor dat te Amsterdam aangevoerd) onder de nummers 2.1.1. en 2.1.2. een beschouwing gegeven over een stelling die door [betrokkene 12] zal zijn verdedigd, maar heeft het Hof nagelaten te overwegen en te beslissen over het door requirant op blz. 6 van de pleitnota van zijn raadsman aangevoerde verweer dat de verantwoording voor een juiste standaardbankverklaring berust bij de opsteller daarvan en dat, als er een kredietovereenkomst is, waarop bepaalde zekerheden vermeld staan (respectievelijk niet vermeld staan), dat geenszins betekent dat die zekerheden er ook nog waren per ultimo van het boekjaar van de cliënt waarop de SBV betrekking heeft (respectievelijk dat er toen geen zekerheden waren dan wel geen andere zekerheden waren), zodat de opsteller zich niet kan verlaten op de inhoud van kredietovereenkomsten van eerdere datum (waarbij te bedenken valt dat de standaardbankverklaring wordt gevraagd aan- en afgegeven wordt door het kantoor dat de relatie met de cliënt aanhoudt, welk kantoor uit de eerste hand weet wat er eventueel in directiekluizen ligt).
Derhalve is ook op dit punt 's Hofs beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans kan wat het Hof daarover overweegt onder 2.6. niet als een met redenen omklede verwerping van dit verweer worden aangemerkt, omdat dat verweer zich niet in casuïstiek begaf en daarmede van bewijstechnische aard was, maar de principiële vraag aan de orde orde stelde hoe ooit de centrale toezichthouder op te verlenen kredieten verantwoordelijkheid zou kunnen dragen voor de verklaring van de plaatselijke directie over de depots van cliënten waarmede die plaatselijke directie de relatie onderhield. Requirant verwijst naar hetgeen zijn raadsman voor het Hof daarover op blz. 7/8 van zijn pleitnota jo. zijn pleitnota voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage in het hoofdstuk "Valsheid in geschrift" onder 3 (blz. 2/3) heeft aangevoerd.
(b) (ii) Voor zover het Hof al onder 2.6. mocht spreken van een verweer van bewijstechnische aard, heeft het Hof over het hoofd gezien dat het bewijs in de Kennisgeving van verdere vervolging onder h. en i. te vinden is: volgens onderdeel h. zou nog in november 1978 een zekerheid in contanten ten bedrage van f 224.288,10 aanwezig zijn geweest, terwijl requirant onder i. wordt verweten dat in de standaardbankverklaring per 31 december van dat jaar een bedrag aan contanten van (nog slechts) f 44.000, == niet ("als zekerheid") is vermeld.
Ook op dit punt is 's Hofs beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IIIA(Kredietovereenkomsten)
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen
door ten aanzien van de ten laste gelegde valsheid in geschrift te overwegen zoals het Hof onder 2.1. en onder 2.3.1. tot en met 2.10. heeft gedaan en te oordelen, dat onder meer het niet onder "zekerheden" vermelden van de inhoud van de directiekluis respectievelijk van een al-dan-niet op een tussenrekening geadministreerde vordering van de cliënt in (algemene) kredietovereenkomsten, valsheid in geschrift zou kunnen opleveren en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter uiteindelijk aldus zal oordelen, welk oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk is om de in de Toelichting genoemde redenen.
Toelichting
1. In de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad is aan het Hof onder meer opgedragen de in die verwijzingsbeschikking op de blz. 44 tot en met 47 aangehaalde weren van requirant te beoordelen en dienaangaande een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof gedaan in de thans bestreden overwegingen.
2. De overweging van het Hof onder 2.1. dat door requirant niet is betwist dat aan de kredietovereenkomsten in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend, maar wèl dat (een aantal van) deze geschriften valselijk (kunnen) zijn opgemaakt, zou de indruk kunnen wekken dat dat laatste op dit punt het enige verweer van requirant was. Zo het Hof dat inderdaad heeft bedoeld, is 's Hofs beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans heeft het Hof in dat geval niet gedaan wat het na verwijzing te doen stond, omdat reeds uit de verwijzingsbeschikking zelf blijkt dat requirant ook ten aanzien van de vraag in hoeverre in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit kan worden toegekend aan de inhoud van kredietovereenkomsten, verweer heeft gevoerd. De strekking van dat verweer is onder meer dat de inhoud van de schriftelijke kredietovereenkomst tussen partijen bewijs oplevert, maar dat het stuk geen enkele bewijskracht heeft voor wat er niet in staat, en zeker niet wanneer er niet alles in staat over verstrekte zekerheden, maar de overeenkomst vermeldt dat er (nog andere) zekerheden kunnen zijn. Ten aanzien van het door het Hof onder 2.1. onderaan blz. 7 vooropgestelde bij de beoordeling van de valsheid in geschrift voert requirant voorts aan dat het niet, althans niet alleen, gaat om de vraag welke betekenis voor het bewijs van enig feit in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden toegekend aan kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen, maar in de eerste plaats om de vraag welk gebruik van die stukken de Bank heeft beoogd. Wie daarvan een ander gebruik maakt, doet dat voor eigen risico.
3. Het onderwerp van de als "zekerheid" voor de in de Kennisgeving van verdere vervolging bedoelde kredieten aanwezige waarden van cliënten in directiekluizen is in de bezwaarschriftenprocedure reeds zo veelvuldig aan de orde geweest dat in cassatie ervan mag worden uitgegaan dat het niet ging om aan [A] 's Bank verpande of in eigendom tot zekerheid overgedragen roerende goederen of vorderingen maar om roerende goederen die [A] 's Bank van de cliënt of anderen onder zich, respectievelijk in haar macht had. Dat is ook voor het Hof door requirant uitdrukkelijk aangevoerd.
Vgl. pleitnota van requirants raadsman voor het Hof blz. 8.
4. Voor zover er bij enige ten laste gelegde gedraging sprake zou zijn geweest van specifiek ten behoeve van het betreffende krediet verpande of tot zekerheid in eigendom overgedragen roerende goederen, waaronder begrepen baargeld, effekten en schuldbrieven, valt niet in te zien dat het de bankier niet vrij zou staan daaromtrent tevoren, tegelijkertijd of achteraf afzonderlijke overeenkomsten op te maken, althans begaat hij geen valsheid in geschrift door in de kredietovereenkomst te volstaan met de vermelding dat alles wat hij van de gefinancierde onder zich heeft tot zekerheid strekt voor hetgeen hij van hem te vorderen heeft en verder het onderwerp afzonderlijk te regelen, ook niet als daarbij de bedoeling zou hebben voorgezeten derden niet reeds bij lezing van de enkele kredietovereenkomst wijzer te maken dan hij nodig vindt.
Onder h. en i., laatste regels, zal het wel gaan om een tegenvordering van de cliënt, maar niet om een vordering van de cliënt die aan de Bank tot zekerheid van haar vorderingen was overgedragen. Het gaat dan om een compensatiemogelijkheid en wederom niet om een aan het krediet verbonden zekerheid.
Van de bankier mag worden verwacht dat hij in zijn boeken verantwoordt wat hij van een cliënt of derden onder zich heeft, respectievelijk wat die cliënt van hem te vorderen heeft, en dat hij niet nalaat dat te vermelden in een de cliënt betreffende standaardbank-verklaring.
Een geheel andere vraag is of en, zo ja, hoe de bankier in een schriftelijke kredietovereenkomst moet vermelden dat hij zich tot het verlenen van het krediet mede heeft laten leiden omdat hij van de cliënt waarden onder zich had respectievelijk omdat de cliënt een tegenvordering op hem had.
Het verweer van requirant voor de Rechtbank en de onderscheidene hoven is steeds geweest dat (de plaatstelijke vertegenwoordiger van) de Bank dergelijke waarden en tegenvorderingen terecht niet in overeenkomsten betreffende specifieke kredieten onder de daaraan verbonden "zekerheden" heeft opgevoerd en dat de vermelding dat alles wat de Bank van de cliënt onder zich heeft of aan hem verschuldigd is, voor de Bank "tot onderpand" strekt voor hetgeen zij van hem te vorderen heeft, voldoende is, althans de combinatie van het niet met zoveel woorden vermelden en de verwijzing naar de algemene regel geen valsheid in geschrift oplevert.
5. Het valt op dat 's Hofs overwegingen en de bestreden beslissing niet berusten op de uitkomst van enig feitelijk onderzoek, hoe summier en tentatief ook - bijvoorbeeld dat bepaalde aan de cliënt toebehorende kas- of spaarcertificaten, effekten of contanten, dan wel een vordering van de cliënt specifiek tot zekerheid van een bepaald krediet aan de Bank in eigendom waren overgedragen of aan de Bank waren verpand, of dat de Bank, anders dan men zou verwachten, van plan was aan derden kennis te geven dan wel door de cliënt kennis te laten geven van de inhoud van één of meer van de in de KVV genoemde kredietovereenkomsten - maar op een algemeen inzicht van het Hof in de materie dat het Hof in feite in de plaats stelt van het inzicht van de Hoge Raad.
De Hoge Raad immers achtte een onderzoek nodig van het door requirant op dit punt gevoerde verweer, terwijl het Hof zonder meer, althans zonder meer dan de vermelding van enige ervaringsregels, beslist dat ook zonder onderzoek kan worden gezegd dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter die over de zaak moet oordelen, het verweer zal verwerpen. Waar de Hoge Raad een dergelijke beslissing niet zonder onderzoek kon nemen, mocht ook het Hof niet zonder summier onderzoek beslissen en heeft het derhalve zijn taak na verwijzing ook op dit punt niet vervuld. Zo werd bijvoorbeeld op blz. 45 (midden) van 's Hogen Raads eerste beschikking in het aldaar geciteerde verweer van requirant de academische mogelijkheid uitdrukkelijk vermeld dat de partijen bij een kredietovereenkomst met het in de schriftelijke vorm gieten daarvan nog iets anders hebben beoogd dan een vastlegging van wat zij tegenover elkaar nodig vinden vast te leggen.
De Hoge Raad behoefde de zaak derhalve niet te verwijzen om een academisch punt vast te laten stellen, zoals het Hof in rechtsoverweging 8.2., eerste alinea, heeft gedaan.
De tweede alinea van dezelfde overweging lijkt van meer feitelijk aard, maar is dat niet, omdat het Hof op geen enkele wijze aanduidt uit welke thans aanwezige bewijsmiddelen de rechter die de zaak zou moeten beoordelen ooit zal (kunnen) afleiden dat de Bank mede het oogmerk had door het niet vermelden van de kluisinhoud in een kredietovereenkomst de fiscus of de externe accountants van de cliënt te misleiden (en niet slechts het oogmerk derden, waaronder de fiscus, niet wijzer te maken dan voor de bescherming van haar eigen belangen nodig was).
5. Veeleer zal het Hof in het onder 2.8.2., tweede alinea, overwogene, hebben bedoeld te verwerpen het verweer van requirant dat kredietovereenkomsten volstrekt vormvrij zijn en dat de partijen die daarvan schriftelijke stukken willen opmaken volstrekt vrij zijn te bepalen wat zij wèl en wat zij niet willen vastleggen (behoudens het bepaalde in artikel 1804, lid 2 BW terzake van bedongen interessen). Requirant heeft steeds gesteld dat dat niet anders wordt als de financier een professionele bankier is, zolang de wet zijn vrijheid terzake niet inperkt. Voorts heeft requirant steeds gesteld dat die vrijheid ook niet haar grens vindt als partijen bij de kredietovereenkomst bepaalde gegevens, bijvoorbeeld gestelde zekerheden, niet vermelden omdat zij het ter verzekering van hun eigen belangen niet nodig vinden - bijvoorbeeld omdat de financier de sleutel heeft van de kluis waarin de zekerheden zich bevinden, dan wel omdat hij aan bepaalde zekerheden geen waarde hecht (vgl. hierna middel IV) - en voorts omdat zij het niet gewenst vinden dat wie-dan-ook, de fiscus daaronder begrepen, bij raadpleging van de enkele schriftelijke kredietovereenkomst van meer bijzonderheden kennis kan nemen dan van die, welke erin staan. Voor zover het Hof dat verweer heeft verworpen, heeft het het Nederlandse recht geschonden - naast art. 225 Sr. ook de artikelen terzake van verbruiklening, in het bijzonder artikel 1804, lid 2 BW alsmede artikel 1915 BW - terwijl, voor zover het Hof aan dit verweer, dat in 's Hogen Raads verwijzingsbeschikking op blz. 45 is geciteerd en terzake waarvan de Hoge Raad onder 7.2. heeft beslist dat het moet worden beoordeeld, voorbij is gegaan, 's Hofs beschikking niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Veeleer heeft het Hof evenals de Rechtbank een potentieel veronderstelde kwade genius voldoende geacht voor het aannemen van valsheid in geschrift in plaats van allereerst, los van welke bedoeling dan ook, vast te stellen of de rechter die over de zaak zou moeten oordelen, ooit zou kunnen bevinden dat de inhoud van de in de Kennisgeving van verdere vervolging genoemde (algemene) kredietovereenkomsten of van één of meer daarvan onjuist is.
6. Voorts heeft het Hof in zijn schriftelijke overwegingen geen enkele aandacht gegeven aan de in 's Hogen Raads verwijzingsbeschikking op blz. 47 onder 12a en 12b geciteerde verweren van requirant, en heeft het Hof derhalve zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
7. Bij de beoordeling van het middel in zijn geheel mag niet uit het oog worden verloren - de rechters in de feitelijke instanties lijken dat telkens te hebben gedaan - dat het in deze zaak niet gaat om de eventuele overtreding van fiscale voorschriften, om het plegen van onrechtmatige daden en/of om een simpel beneden de maat blijven als bankier, bijvoorbeeld door bewust kredieten te verlenen tegen zwarte waarden als onderpand, maar uitsluitend om de vraag of valsheid in geschrift is gepleegd. Bovendien is, tweede beperking, indien al valsheid in geschrift zou zijn gepleegd, zulks in deze zaak alleen relevant indien requirant dat heeft geweten. Het zou dus niet voldoende zijn indien zou moeten worden aangenomen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter die de zaak uiteindelijk zou beoordelen, zal bevinden dat requirant op de hoogte was van het verlenen van kredieten tegen zwart onderpand.
De belangrijkste stelling van het middel is dat (ook) de (professionele) kredietgever die in overleg met de geldlener in een schriftelijke kredietovereenkomst uitsluitend de hoofdsom, de bedongen interessen en de termijn van terugbetaling opneemt en niet welke zekerheden zijn gesteld, geen valsheid in geschrift pleegt (zodat in redelijkheid ook niet mag worden verwacht dat de rechter die over de zaak moet oordelen, in hoogste instantie zou beslissen dat er wèl van valsheid in geschrift sprake is), dat zulks niet anders wordt als partijen bij de geldleningsovereenkomst mede hebben beoogd derden, waaronder de fiscus, niet wijzer te maken dan zij met het oog op de bescherming van hun eigen belangen nodig vinden, en dat één en ander temeer klemt wanneer (1) er geen sprake is van stukken die in enig openbaar register worden ingeschreven of gedeponeerd, dan wel waaraan op andere wijze bekendheid wordt gegeven aan anderen dan de partijen (in tegendeel de bankier wordt geacht erover te zwijgen en hij heeft geen reden te vermoeden dat de gefinancierde er bekendheid aan zal geven), (2) er geen sprake is van zekerheden in de zin van de titels 18 tot en met 20 van boek 3 BW of van eigendomsoverdracht of cessie tot zekerheid, (3) de kredietgever de feitelijke macht heeft over de "zekerheden" en (4) de schriftelijke kredietovereenkomst vermeldt dat alles wat de kredietgever van de gefinancierde onder zich heeft tot zekerheid strekt van de vorderingen van de financier.
Middel IIIB
naar buiten te worden getoond, maar in zaken waarin de invuller zijn kansen om van de geadresseerde overheid een uitkering te verkrijgen hoopte te verhogen door een gedeelte van het formulier niet in te vullen. Door niet mede aan dit onderscheid tussen de aan de jurisprudentie ontleende gevallen en de onderhavige zaak voldoende aandacht te schenken is het Hof gekomen tot een verkeerde toepassing van artikel 225 Sr.
2. Bij de middelen II tot en met IV werpt requirant bovendien op dat, voor zover valt na te gaan, in de door de Advocaat-Generaal Mr. Remmelink in zijn conclusie in de eerste zaak aan het slot aangehaalde beschikkingen van de Hoge Raad van 28 mei 1985 en 4 juni 1985, beide zeer verkort weergegeven in NJB 1985, p. 913, geen sprake was van bestreden beschikkingen op bezwaarschriften die waren gegeven na verwijzing door de Hoge Raad. Wanneer de Hoge Raad verwijst ten einde de zaak opnieuw te behandelen en af te doen en de Hoge Raad daarbij aangeeft, welke weren opnieuw dienen te worden behandeld en afgedaan, dan zal althans ten aanzien van die uitdrukkelijk door de Hoge Raad geciteerde verweren een behandeling moeten plaatsvinden en zal daarover een met redenen omklede beslissing moeten worden gegeven. In zoverre moeten aan beschikkingen na verwijzing hogere eisen terzake van de motivering worden gesteld dan aan beschikkingen op bezwaarschriften in het algemeen.
Middel IV( [G] / [H] borgtocht)
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artikelen 51 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, althans tot nietigheid van de bestreden beslissingen leidend verzuim van vormen
door onder 2.5. te overwegen dat aan de valsheid ten tijde van het opmaken van de kredietovereenkomsten en de standaardbankverklaringen niet zonder meer afdoet dat naderhand zou kunnen blijken dat bepaalde niet vermelde maar wel essentiële zekerheden door de Bank niet kunnen worden uitgewonnen aangezien daaraan een gebrek kleeft, bijvoorbeeld omdat een borgtocht zoals in het geval [G] / [H] in strijd met wettelijke bepalingen zou zijn afgegeven,
en mede op die grond te beslissen gelijk het Hof heeft gedaan en in het bijzonder door requirant niet buiten vervolging te stellen terzake van de in de Kennisgeving van verdere vervolging onder q. omschreven feiten, zulks ten onrechte
omdat het verweer van requirant niet was dat naderhand zou kunnen blijken dat de door de verzekeringsmaatschappij [H] gestelde borgtocht voor verplichtingen van haar holding, zijnde een projectontwikkelaar, in strijd met wettelijke bepalingen zou zijn afgegeven, maar dat hij, toen hij van deze zaak kennis nam, opdracht heeft gegeven voor deugdelijke zekerheden zorg te dragen, omdat hij zelf de betreffende borgtocht als een ondeugdelijke zekerheid zag, daar aangenomen moest worden dat deze (voor de Bank kenbaar) in strijd met de statutaire doelstelling van [H] en met de voor verzekeringsmaatschappijen geldende voorschriften was afgegeven en dat hij, requirant, niet als een goed bankier zou hebben gehandeld indien hij onder die omstandigheden iets had gedaan of nagelaten ten einde te bevorderen dat de borgtocht van [H] in de schriftelijke kredietovereenkomst met [G] onder de zekerheden werd vermeld, zodat hem, nu hij heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij opdracht of leiding zou hebben gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift. Omhelzing van de zienswijze van het Hof zou er toe leiden dat banken in kredietovereenkomsten borgtochten onder de zekerheden moeten vermelden, die in de ogen van de leiding van de bank en/of deskundige medewerkers op juridische gronden waardeloos zijn.
Door op het verweer te overwegen en te beslissen gelijk het Hof heeft gedaan, heeft het Hof een verkeerde uitleg gegeven aan het in de strafwet bepaalde, zowel terzake van leiding geven aan delikten als terzake van valsheid in geschrift, althans heeft het Hof door voorbij te gaan aan het door requirant werkelijk gevoerde verweer
- Vgl. pleitnota raadsman van requirant voor Hof Amsterdam blz. 12 tot en met 16, idem voor Hof 's-Gravenhage, hoofdstuk "Valsheid in eschrift" onder 7 -
zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel V
Schending van het Nederlandse recht althans tot nietigheid van de beslissing leidend verzuim van vormen
door te beslissen dat requirant op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld buiten vervolging dient te worden gesteld voor de feiten omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging onder k. en p. maar de bezwaren van requirant tegen de overige ten laste gelegde feiten ongegrond te verklaren.
Toelichting
De redengeving voor de buiten vervolgingstelling van requirant terzake van de feiten onder k. en p. is te vinden in r.o. 3.2.2.11. en komt hierop neer dat ze geheel zijn begaan nadat requirant door zijn ontslag bij de Bank op 2 juli 1981 zijn machtspositie in de kredietcentrale van de Bank had verloren.
Hetzelfde geldt echter voor het onder c. aan requirant verweten feit dat in oktober 1981 een onjuiste algemene kredietovereenkomst met [betrokkene 3] zou zijn opgemaakt, alsmede voor het onder q. aan requirant verweten feit dat in een standaardbankverklaring van 21 januari 1982 een tot zekerheid verstrekte borgtocht niet was vermeld. Het Hof had moeten beslissen dat ook ten aanzien van die feiten geldt dat er onvoldoende aanwijzing van schuld is dat requirant daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, althans is de redengeving van 's Hofs beschikking innerlijk tegenstrijdig.
Ten aanzien van het onder q. gesignaleerde feit bestaat de mogelijkheid dat het Hof van mening is geweest dat, in tegenstelling tot de feiten onder k. en p. de betreffende gedraging van de Bank niet geheel is "begaan" na 2 juli 1981. Dat zou dan echter betekenen dat het Hof de aard en de ermee gemoeide verantwoordelijkheden van de standaardbankverklaring heeft miskend en dat zou de gegrondheid van middel II onder (b) onderstrepen. Deze lezing van 's Hofs beschikking zou evenwel moeilijk te verenigen zijn met 's Hofs overweging onder 3.2.8. en die lezing zal dus wel niet de juiste zijn.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Motivering van de bestreden beschikking
Het Hof heeft zijn onder 1 vermelde beschikking als volgt gemotiveerd:
1.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1. Namens de verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn strafvervolging, omdat het door de verdachte (verder) te vervolgen handelt in strijd met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder de beginselen van zorgvuldigheid en gelijkheid.
1.1.2. Het is aan het openbaar ministerie om de beslissing te nemen over de vervolging van degenen die verdacht worden van het plegen van strafbare feiten. In complexe zaken als deze met meerdere strafbare feiten en meerdere verdachten is het aan het openbaar ministerie om te beslissen welke personen terzake van welke strafbare feiten zullen worden vervolgd.
Deze beleidsvrijheid van het openbaar ministerie wordt beperkt door de beginselen van een goede procesorde.
De rechter kan slechts tot het oordeel komen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is indien het zodanig in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld dat het in redelijkheid niet tot (verdere) vervolging van de verdachte heeft kunnen besluiten. Het gaat dan om sprekende gevallen van onzorgvuldigheid en ongelijkheid.
1.2.1. Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid heeft gehandeld door op voor de verdachte schadelijke wijze de publiciteit te zoeken en/of na te laten maatregelen te nemen om deze publiciteit in te dammen. Daardoor heeft de publieke opinie zich in voor de verdachte nadelige zin gevormd.
1.2.2. Publiciteit rond deze strafzaak leidt ook in geval van enige betrokkenheid daarbij van de kant van het openbaar ministerie op zich nog niet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens strijd met het beginsel van zorgvuldigheid.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie de publiciteit heeft gezocht op een wijze waarbij het de belangen van de verdachte onnodig heeft geschaad. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat het aan het openbaar ministerie gelegen heeft dat in de aanvang van het onderzoek meer inlichtingen aan de pers zouden zijn verstrekt dan aanvaardbaar zou kunnen worden geacht. Ook is niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie in staat was en gehouden was maatregelen te nemen om verdere publicaties tegen te houden.
1. Namens de verdachte wordt gesteld dat het openbaar ministerie door leidinggevenden van de bank wel te vervolgen en na te laten [A] 's Bank, de dader-rechtspersoon, te vervolgen in strijd handelt met het. beginsel van zorgvuldigheid. Het beoogde doel, het vervolgen van de schuldige, kan - aldus de verdediging - ook worden bereikt door [A] 's Bank te vervolgen.
1.3.2. Niet valt echter in te zien dat het openbaar ministerie binnen zijn beleidsvrijheid in redelijkheid niet tot de heeft komen keuze kunnen om verantwoordelijke leidinggevenden van de bank wel te vervolgen en de rechtspersoon zelf, [A] 's Bank, niet te vervolgen. Daardoor handelt het openbaar ministerie niet onzorgvuldig tegenover de verdachte, die als hoofd van de kredietcentrale van [A] 's Bank onder meer in het bijzonder was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, terwijl ook de bijkantoren van de bank op dit punt mede onder zijn toezicht stonden.
1.4.1. Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door alleen een onderzoek in te stellen naar strafbare feiten gepleegd door [A] 's Bank en niet (tevens) naar dienovereenkomstige strafbare feiten bij andere banken, hoewel het openbaar ministerie regelmatig geconfronteerd wordt met onregelmatigheden bij andere banken.
1.4.2. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie concrete aanwijzingen had, dat bij (alle) andere banken in dezelfde mate als bij [A] 's Bank onregelmatigheden voorkwamen op grond waarvan aanleiding bestond ook ten aanzien van andere banken een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Het algemeen vermoeden dat bij andere banken dezelfde soort onregelmatigheden voorkomen, is onvoldoende om een gerechtelijk vooronderzoek tegen die andere banken te vorderen. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie tegenover [A] 's Bank willekeurig heeft gehandeld.
1.5.1. Namens de verdachte is naar voren gebracht dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door niet de direct verantwoordelijken, de leiding van de betreffende kantoren van de bank, te vervolgen maar alleen een aantal leden van de Raad van Bestuur van [A] 's Bank en de verdachte en - eenmaal die keuze gemaakt - door niet alle leden van de Raad van Bestuur te vervolgen.
1.5.2. Niet valt echter in te zien dat het openbaar ministerie binnen zijn beleidsvrijheid in redelijkheid niet tot de keuze heeft kunnen komen om alleen diegenen te vervolgen die op grond van hun positie bij de bank door het openbaar ministerie in de eerste plaats verantwoordelijk worden gehouden voor de aan [A] 's Bank toegeschreven strafbare feiten. Tot diegenen kan behoren de verdachte, die als hoofd van de kredietcentrale van [A] 's Bank onder meer in het bijzonder was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, terwijl ook de bijkantoren van de bank op dit punt mede onder zijn toezicht stonden.
1.6. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing de verdachte (verder) te vervolgen niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijk procesorde, in het bijzonder niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van zorgvuldigheid en gelijkheid, ook niet indien het namens de verdachte aangevoerde in onderling verband en samenhang wordt beschouwd.
2.
De valsheid in geschrift
2.1. De feiten omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging betreffen valsheid in geschrift gepleegd door [A] 's Bank in kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen door het niet vermelden van zekerheden.
De aard van deze tot de bankadministratie behorende bescheiden brengt met zich mee dat de strafrechter, die over de feiten zal moeten oordelen, tot het oordeel kan komen dat aan deze geschriften in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend. Dit is ook niet betwist.
Wel betwist is dat (een aantal van) deze geschriften valselijk (kunnen) zijn opgemaakt.
2.1.1. Ten aanzien van de standaardbankverklaringen is daartoe namens de verdachte aangevoerd dat deze niet opzettelijk vals kunnen zijn opgemaakt nu de opstellers daarvan niet op de hoogte waren van de eventuele onjuistheid van de onderliggende bescheiden.
2.1.2. Het aangevoerde mist doel, omdat de opzet -en hetzelfde geldt voor het oogmerk van misleidend gebruik- de bank betreft en niet uitsluitend behoeft te worden gevonden bij de employees van de bank die de standaardbankverklaringen opstelden. Het opzet en het oogmerk van misleidend gebruik kunnen ten aanzien van de bank ook worden afgeleid van degenen die de kredietovereenkomsten, waarop de standaardbankverklaringen zijn gebaseerd, valselijk opmaakten of deden opmaken.
2.2.1. Ten aanzien van de standaardbankverklaringen is voorts aangevoerd dat de bank telkens de vraag naar de gedeponeerde waarden geheel open heeft gelaten, zodat niet aangenomen zal kunnen worden dat die verklaringen onjuist zijn.
2.2.2. Het aangevoerde gaat in zijn algemeenheid te ver. Ook niets invullen kan onder omstandigheden tot valsheid leiden doordat een schijn wordt gewekt die in strijd is met de waarheid. Deze omstandigheden staan ter beoordeling van de strafrechter, die over de feiten oordeelt.
2.3.1. Ten aanzien van de kredietovereenkomsten is namens de verdachte aangevoerd dat de totale bankadministratie mede in oordeel moet worden betrokken.
2.3.2. Een valselijk opgemaakt stuk verliest echter nog niet zonder meer het karakter van vals te zijn doordat uit een ander stuk kan blijken van de werkelijke gang van zaken.
Het niet vermelden van wel bestaande en tussen partijen alszodanig geldende zekerheden in kredietovereenkomsten kan onder omstandigheden voor de inhoud daarvan zo essentieel zijn dat de strafrechter, die over de feiten oordeelt, tot het oordeel komt dat deze geschriften valselijk zijn opgemaakt.
2.4.1. Ten aanzien van de kredietovereenkomsten is daarnaast aangevoerd dat het niet vermelden van zekerheden niet kan leiden tot de valsheid van die overeenkomsten, omdat daarin en in de algemene bankvoorwaarden wordt verwezen naar niet uitdrukkelijk vermelde zekerheden.
2.4.2. Het aangevoerde gaat in zijn algemeenheid te ver. Het in kredietovereenkomsten als de onderhavige niet vermelden van zekerheden die wel aanwezig zijn kan onder omstandigheden zo essentieel zijn dat de strafrechter, die over de feiten oordeelt, tot het oordeel komt dat het opnemen van algemeen luidende bepalingen aan de valsheid niet afdoet.
2.5.1. Voorts is aangevoerd dat de zekerheden, die niet zijn vermeld, niet essentieel zijn en geen zekerheden waren.
2.5.2. Hierover zal de strafrechter, die over de feiten oordeelt, moeten beslissen. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat hij van oordeel is dat telkens wel van essentiele zekerheden sprake is.
Daaraan kan nog worden toegevoegd dat aan de valsheid ten tijde van het opmaken van de kredietovereenkomsten en de standaardbankverklaringen niet zonder meer afdoet dat naderhand zou kunnen blijken dat bepaalde niet vermelde maar wel essentiele zekerheden door de bank niet kunnen worden uitgewonnen aangezien daaraan een gebrek kleeft, bijvoorbeeld omdat een borgtocht zoals in het geval [G] / [H] in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen zou zijn afgegeven.
2.6. Geheel bewijstechnisch van aard is het verweer dat kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen de verhouding tussen de bank en de client per een bepaalde datum weergeven en niet of moeilijk kan worden vastgesteld of niet vermelde maar wel tot zekerheid gedeponeerde fluctuerende gelden en/of waardepapieren werkelijk op die datum (in de kluis van de bank) aanwezig waren.
Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, van oordeel is dat per de datum de desbetreffende bankbescheiden niet vermelde maar wel gedeponeerde gelden en/of waardepapieren aanwezig waren in een zodanige omvang dat daardoor deze bescheiden valselijk zijn opgemaakt.
2.7.1. Voorts is namens de verdachte betwist dat bij de bank het oogmerk aanwezig was om de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven bankbescheiden tegenover derden te (doen) gebruiken.
2.7.2. Juist is het uitgangspunt dat derden niet kunnen zijn de betreffende clienten van de bank.
2.8.1. Daartoe is ten aanzien van de kredietovereenkomsten in het bijzonder aangevoerd dat deze overeenkomsten slechts zijn opgemaakt om te gelden tussen de bank en de client.
2.8.2. Inderdaad zijn kredietovereenkomsten in de eerste plaats bedoeld om te gelden tussen bank en de client. Daardoor is echter niet uitgesloten dat ten tijde van het opstellen van de overeenkomst mede een oogmerk kan zijn van de client en van de bank als medepleger derden door de inhoud (het ontbreken van essentiele gegevens daaronder begrepen) te misleiden.
Het is in deze strafzaak niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, uit in de thans aanwezige bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden afleidt dat de bank wel degelijk mede het oogmerk had de kredietovereenkomsten en de standaardbankverklaringen misleidend tegenover derden te (doen) gebruiken. Het is in het bijzonder niet hoogst onwaarschijnlijk dat dit oogmerk gevonden wordt in het onjuist informeren van de belastingdienst en/of de externe accountant van de client, waardoor - het is ook niet betwist - nadeel kan ontstaan.
2.9.1. Daartegenover is namens de verdachte aangevoerd dat de belastingdienst niet alleen kennis neemt van de kredietovereenkomsten maar van het volledige dossier, althans dat [A] 's Bank niet wist van andersluidende afspraken of circulaires.
2.9.2. Het aangevoerde - van feitelijke aard en ter beoordeling van de strafrechter - staat niet zonder meer vast en doet niet af aan het oordeel omtrent de mogelijke bewijsbaarheid van het oogmerk van misleidend gebruik tegenover derden. Het gaat er om dat de bank mede het oogmerk kan hebben gehad derden te misleiden en dat derden in de maatschappelijke praktijk, afgaande op de desbetreffende bescheiden, daardoor dan kunnen worden misleid.
2.10. Het hof is dan ook van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen van [A] 's Bank door de voor hem geleverde bewijsvoering geheel of ten dele bewezen zal achten en van oordeel zal zijn dat deze feiten valsheid in geschrift opleveren.
3.
De aansprakelijkheid op grond van artikel 51 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht
3.1.1. Namens de verdachte is naar voren gebracht dat er onvoldoende aanwijzing van schuld als bedoeld in artikel 250 van het Wetboek van Strafvordering bestaat dat de verdachte opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven aan de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen, omdat voor opdrachtgeven in het geheel geen bewijs voorhanden is, terwijl voor het feitelijke leidinggeven op grond van bewijsmiddelen zou moeten kunnen worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven gedragingen.
3.1.2. Tevens wordt -naar het Hof het verweer samenvattend begrijpt- aangevoerd dat de verdachte weliswaar binnen de van de bank hoog geplaatst was, doch dat hij op zijn beurt weer ondergeschikt was aan het bestuur van de rechtspersoon en dat hij onvoldoende autonomie had om door niet-ingrijpen feitelijke leiding te kunnen geven, nu zijn directe chef en superchef onder meer voor het feitelijke leidinggeven aan dezelfde strafbare feiten worden vervolgd.
Aansprakelijkheid als feitelijke leidinggever
3.2.1. Het Hof is van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte, die als hoofd van de kredietcentrale van [A] 's Bank onder meer in het bijzonder was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, terwijl ook de bijkantoren van de bank op dit punt mede onder zijn toezicht stonden, ten tijde van het begaan door de Bank van in de kennisgeving van verdere vervolging vermelde feiten, een zodanige machtspositie heeft bekleed, dat hij zeggenschap had over de bedrijfsvoering binnen de Bank op het gebied van werkzaamheid waarop het in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden handelen plaatsvond.
3.2.2. De stelling dat de verdachte, indien het feitelijke leidinggeven bestaan heeft uit een niet-ingrijpen, reeds hierom niet als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt, omdat hij het niet alleen voor het zeggen had op het betrokken gebied van bedrijfsvoering, doch op zijn beurt weer ondergeschikt was aan (leden van de) Raad van Bestuur, gaat in zijn algemeenheid niet op nu het geven van feitelijke leiding in de zin van artikel 51 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht niet uitsluitend voorbehouden is aan de leidinggevende functionarissen in de allerhoogste regionen van de bedrijfsorganisatie van een rechtspersoon. Bovendien sluit het begrip feitelijke leiding geven niet uit dat de feitelijke leiding is gegeven samen met anderen, die wellicht (nog) hoger geplaatst zijn.
3.2.3. Evenmin kan als hoogst onwaarschijnlijk worden aangemerkt dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte persoonlijk wetenschap heeft gehad van het begaan van verboden gedragingen door de Bank, terwijl in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen rechtstreeks verband hielden met hetgeen de verdachte reeds bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank.
3.2.4. Aangenomen dat de strafrechter tot dit oordeel zal komen, heeft het dragen door de verdachte van deze wetenschap tot gevolg dat op hem een zorgplicht rustte om voortduring of herhaling van verboden gedragingen van de soort, die hem bekend was geworden, te voorkomen zolang hij de hierboven aangeduide machtspostie bekleedde.
De hier bedoelde zorgplicht is des te scherper waar verdachtes wetenschap het plegen van misdrijven betrof, binnen de afdeling van de Bank waarover de verdachte als hoofd van de kredietcentrale van [A] 's Bank in het bijzonder met de zorg was belast.
3.2.5. Het Hof acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte niettemin gedurende enige in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven periode het plaatsvinden van de aan hem bekende verboden gedragingen blijkens de loop van zaken heeft aanvaard.
3.2.6. Tenslotte is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte, niettegenstaande de op hem rustende verscherpte zorgplicht, verwijtbaar heeft nagelaten voldoende maatregelen te nemen en op de naleving daarvan toe te zien, ter voorkoming van het begaan door de Bank van in de kennisgeving van verdere vervolging feitelijk omschreven verboden gedragingen.
3.2.7. Het vorenstaande brengt met zich dat de verdachte niet als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt indien de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen plaatsvonden voordat hij de in 3.2.3. bedoelde wetenschap verwierf.
3.2.8. Het zelfde geldt indien de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven gedragingen plaatsvonden nadat aan het in 3.2.1. bedoelde vermogen van de verdachte om over het in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden handelen zeggenschap uit te oefenen een einde is gekomen. Daarmee is immers de mogelijkheid en tevens de verplichting om voldoende maatregelen ter voorkoming van (verder) verboden handelen vervallen.
Dit zou slechts anders zijn indien verdachtes wetenschap omtrent het plegen van strafbare feiten door de Bank in zodanige mate exclusief de zijne zou zijn geweest, dat hij slechts door het overdragen van zijn wetenschap aan degene die hem in zijn machtspositie opvolgde zich van zijn zorgplicht had kunnen ontlasten.
In het onderhavige geval bestaat onvoldoende aanwijzing dat van een zodanige exclusiviteit van wetenschap sprake is geweest.
3.2.9. Gelet op hetgeen hierboven in 3.2.2. is overwogen omtrent de positie van de feitelijke leidinggever, die op zijn beurt weer een ondergeschikte plaats binnen de bedrijfsorganisatie inneemt, merkt het Hof ten aanzien van het hierboven onder 3.2.5. aangeduide aanvaardingscriterium op dat van zodanig
blijkbaar billijken van verboden gedragingen onder omstandigheden geen sprake behoeft te zijn indien de verdachte zich als leidinggevende functionaris heeft verzet tegen het plaatsvinden van die verboden gedragingen, waarvan hij wetenschap heeft gehad, doch in zijn verzet is overstemd door nog hoger geplaatsten zoals (leden van) de Raad van Bestuur.
Zulks dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Het hangt daarbij in hoge mate af van de ernst van de begane strafbare feiten of de overstemde leidinggevende functionaris niettemin moet worden aangemerkt als feitelijke leidinggever. Of zodanig geval zich in casu bij een van de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven gedragingen voordoet, laat zich, waar dit niet zonder meer evident is, echter niet in het kader van de beperkte toetsing binnen deze bezwaarschriftprocedure vaststellen.
3.2.10. Het Hof acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte reeds vóór de eerste in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven gedragingen de in 3.2.3. bedoelde persoonlijke wetenschap heeft verworven.
3.2.11. Ten aanzien van de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen, die geheel zijn begaan nadat de verdachte door zijn ontslag bij de bank op 2 juli 1981 zijn machtspositie in de kredietcentrale van de bank had verloren, brengt het in 3.2.8. overwogene met zich dat er onvoldoende aanwijzing van schuld is dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. De verdachte dient derhalve in zoverre buiten vervolging te worden gesteld.
Aansprakelijkheid als opdrachtgever
3.3. Het Hof gaat voorbij aan de vraag of er onvoldoende aanwijzing van schuld als bedoeld in artikel 250 van het Wetboek van Strafvordering bestaat dat de verdachte in de zin van het bepaalde in artikel 51 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht opdracht heeft gegeven tot de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven feiten.
Het gaat in deze procedure immers voornamelijk over de vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid wegens het feitelijke leidinggeven. Nu deswege geen buiten vervolgingstelling kan volgen, kan niet gezegd worden dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend de in de kennisgeving van verdere vervolging vermelde feiten geheel of ten dele bewezen zal achten. De omtrent het opdrachtgeven opgeroepen dubia worden door deze formule reeds voldoende opgevangen.
Slotsom
Uit het vorenstaande volgt dat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd omdat het hof tot andere beslissingen komt.
De verdachte dient op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld buiten vervolging te worden gesteld voor de feiten omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging onder k. en p..
De bezwaren van de verdachte tegen de overige feiten omschreven in de kennisgeving van verdere vervolging zijn ongegrond en terzake van die feiten dient hij naar de terechtzitting te worden verwezen.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.1. Middelonderdeel IA klaagt er in de eerste plaats over dat het Hof met de overweging 3.2.3 in strijd met het bepaalde in art. 441 Sv. de zaak niet heeft berecht en afgedaan met inachtneming van de onder 1 genoemde beschikking van de Hoge Raad, althans een onjuiste uitleg van het in het tweede lid onder 2º van art. 51 Sr. bepaalde heeft gegeven.
5.1.2. Van feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
5.1.3. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans als onder 5.1.2 bedoeld kan zich te dezen voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de Bank rechtstreeks verband hield met de in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden gedragingen.
5.1.4. Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof in de hiervoor aangehaalde overwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.11 geen onjuiste betekenis toegekend aan de term "feitelijk leiding geven aan de verboden gedraging" in het tweede lid onder 2º van art. 51 Sr., en heeft het Hof evenmin miskend dat het de zaak diende te berechten en af te doen met inachtneming van 's Hogen Raads beschikking onder 1 genoemd.
5.2.1. Middelonderdeel IA klaagt er vervolgens over dat het Hof niet heeft onderzocht ten aanzien van welke verboden gedragingen er bij voorbaat van kan worden uitgegaan dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
5.2.2. Voor zover het middelonderdeel erover klaagt dat het Hof zijn beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed doordien het noch in zijn hiervoor weergegeven overweging 3.2.3 noch elders in de bestreden beschikking heeft aangegeven van welke met de telastegelegde gedragingen verband houdende gedragingen de verdachte kennis droeg, stelt het aan de motivering een eis waarvoor in het recht geen steun te vinden is. Immers, het ziet eraan voorbij dat het onderzoek in raadkamer een voorlopig karakter draagt. 5.3.1. Middelonderdeel IB houdt de klacht in dat het Hof heeft aangenomen in de overwegingen 1.3.2, 1.5.2 en 3.2.1 dat de verdachte als hoofd van de kredietcentrale van de Bank onder meer in het bijzonder belast was met de zorg over de binnenlandse kredietverlening.
5.3.2. Het Hof heeft in de overweging 3.2.1 geoordeeld, dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, op grond van het in de stukken voorhanden bewijsmateriaal, zal beslissen dat de verdachte ten tijde van het begaan door de Bank van de in de kennisgeving van verdere vervolging vermelde feiten een zodanige machtspositie heeft bekleed dat hij zeggenschap had over de bedrijfsvoering binnen de Bank op het gebied van werkzaamheid waarop het in de kennisgeving van verdere vervolging omschreven verboden handelen plaatsvond. Dit oordeel moet op grond van het hiervoor onder 5.2.2 overwogene worden geëerbiedigd. Het is - ook in het licht van hetgeen namens de verdachte hiertegen is aangevoerd - niet onbegrijpelijk. Dat het Hof daarnaast de verdachte, die was belast met de zorg over de binnenlandse kredietverlening, wellicht ten onrechte heeft aangemerkt als hoofd van de kredietcentrale van de Bank, doet als niet van wezenlijke betekenis in deze zaak, aan het vorenstaande niets af.
5.4.1. Middelonderdeel IC richt zich tegen overweging 3.3 van de bestreden beschikking. Het ziet eraan voorbij dat de strafrechter, later oordelend, inval van een bewezenverklaring geen keuze behoeft te maken tussen de telkens alternatief telastegelegde kwalificaties "opdracht geven tot het feit" en "leiding geven aan de verboden gedraging" aangezien zulk een keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde van geen belang zou zijn.
5.4.2. Hieruit volgt dat het Hof, na tevoren overwogen te hebben dat het niet hoogst onwaarschijnlijk te achten is dat de strafrechter, later oordelend, het geven van feitelijke leiding aan de telastegelegde verboden gedragingen bewezen zal achten, in overweging 3.3 van de bestreden beschikking de vraag of er onvoldoende aanwijzing van schuld in de zin van art. 250 Sv. bestaat nopens het opdracht geven, buiten bespreking heeft kunnen laten.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.1. Het Hof heeft met de overweging 2.2.2 gerespondeerd - anders dan in het middel onder (a) wordt aangevoerd - op het verweer dat wanneer een multiple choice-vraag in de standaardbankverklaringen, die mede de mogelijkheid openhield te antwoorden dat er geen depot aanwezig was, niet werd beantwoord, geen sprake was van valsheid in geschrift.
6.1.2. Het in 2.2.2 door het Hof overwogene, aldus te verstaan dat onder omstandigheden, te beoordelen door de strafrechter, een niet-beantwoorden van een dergelijke multiple choice-vraag valsheid in geschrift kan opleveren, is niet in strijd met enige rechtsregel.
6.2.1. Het onder (b) (i) aangevoerde middelonderdeel behelst tweeërlei klacht:
- het Hof zou hebben nagelaten te responderen op het verweer dat de verantwoording voor een juiste standaardbankverklaring berust bij de opsteller daarvan en dat het vermeld zijn van zekerheden (of geen zekerheden) in een (algemene) kredietovereenkomst van een bepaalde datum niet meebrengt dat dezelfde zekerheden (of geen zekerheden) in een standaardbankverklaring van een andere datum (namelijk per het einde van het boekjaar) vermeld moeten worden, aangezien zich tussen beide data mutaties hebben kunnen voordoen,
- het Hof heeft niet geantwoord op de principiële vraag hoe de centrale toezichthouder op te verlenen kredieten (en dat was de verdachte) verantwoordelijkheid kon dragen voor de verklaring van de directie van filialen, in standaardverklaringen jegens cliënten afgelegd.
6.2.2. De eerste klacht moet worden verworpen omdat het Hof in overweging 2.1.2 tot uitdrukking heeft gebracht dat valsheid in geschrift aan de Bank verweten wordt en het daarbij zonder betekenis is of een bepaalde groep van employé's van de Bank zich aan het feitelijk plegen van deze valsheid heeft schuldig gemaakt, en of er een relatie tussen de inhoud van een bepaalde kredietovereenkomst en de inhoud van de daarop gevolgde standaardbankverklaring bestond. Het Hof heeft zulks zonder schending van enige rechtsregel kunnen overwegen.
6.2.3. De tweede klacht betreft de vraag of de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; de klacht faalt op de gronden als hiervoor onder 5.1.4 uiteengezet.
6.3.1. De onder (b) (ii) geformuleerde klacht ziet er aan voorbij dat het Hof in overweging 2.6.aan de orde heeft gesteld, niet wat er aan zekerheden wel of niet is vermeld, maar of het mogelijk was de onjuistheid van de betrokken geschriften aan de hand van wat werkelijk aan zekerheden verstrekt was vast te stellen. De klacht berust mitsdien op een onjuiste lezing van de gemelde overweging en faalt deswege.
6.4. Uit het vorenstaande volgt dat het tweede middel niet tot cassatie kan leiden.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1.1. Middelonderdeel IIIA houdt allereerst in dat het Hof niet of onvoldoende zou hebben beslist op de verweren:
(a) dat kredietovereenkomsten geen bewijskracht (anders dan tussen partijen) opleveren ten aanzien van wat er niet in vermeld is, in het bijzonder niet ten aanzien van niet uitgedrukte zekerheden terwijl wel is vermeld dat (nog andere) zekerheden kunnen zijn verstrekt,
(b) dat gebruik van kredietovereenkomsten en standaardbankverklaringen voor een ander doel dan waarvoor de Bank deze heeft opgesteld en afgegeven een veroordeling van de Bank wegens het plegen van het :" delict valsheid in geschrift belet,
(c) dat een bank geen valsheid in geschrift pleegt door bij het opstellen van kredietovereenkomsten te volstaan met de vermelding dat alles wat de bank onder zich heeft tot zekerheid strekt, en verder het onderwerp afzonderlijk te regelen.
7.1.2. Voor zover het middelonderdeel ervan uitgaat dat het Hof in het geheel niet heeft beslist op de onder (a), (b) en (c) bedoelde verweren berust het op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking, immers zijn de verweren weerlegd in de overwegingen 2.1, 2.8.2 onderscheidenlijk 2.4.2 van die beschikking.
7.1.3. Voor zover het middelonderdeel ervan uitgaat dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft beslist op deze verweren moet dit uitgangspunt worden verworpen: met de zojuist bedoelde overwegingen heeft het Hof de verweren op toereikende gronden verworpen.
7.2.1. Middelonderdeel IIIA klaagt er verder over dat het Hof zijn taak heeft miskend door geen feitelijk onderzoek te verrichten maar te volstaan met het geven van een algemeen inzicht in de betrokken materie.
7.2.2. Evenwel moet ervan worden uitgegaan dat de feitenrechter, op een bezwaarschrift als het onderhavige oordelend, dat de telastegelegde feiten na onderzoek ter terechtzitting geheel of ten dele bewezen zullen kunnen worden geacht, tot dit oordeel is gekomen op grond van kennisneming van de stukken, en niet aannemelijk is geworden dat deze kennisneming in casu achterwege is gebleven. Daarmee moet worden aangenomen dat het feitelijk onderzoek, in het middel-onderdeel bedoeld, heeft plaatsgevonden.
7.3.1. Middelonderdeel IIIA klaagt er tenslotte over - zoals middelonderdeel IIIB dat doet - dat het Hof zijn taak heeft miskend door niet of onvoldoende aandacht te schenken aan hetgeen in de onder 1 genoemde beschikking van de Hoge Raad onder 7.2 is overwogen.
7.3.2. Deze klacht moet worden verworpen omdat het Hof in de overwegingen 2.2.2, 2.3.2, 2.4.2, 2.5.2, 2.8.2 en 2.9.2 op toereikende gronden de desbetreffende verweren, waarop in de genoemde beschikking onder 7.3.1. werd gedoeld, heeft verworpen. 7.4. Uit het vorenstaande volgt dat het derde middel niet tot cassatie kan leiden.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. In dit middel klaagt de verdachte erover dat het Hof verkeerd heeft begrepen en dientengevolge niet heeft gerespondeerd op de stelling dat de verdachte - toen hij bemerkte dat een bij het tot stand gekomen zijn van een kredietovereenkomst verstrekte borgtocht geen deugdelijke zekerheid voor de Bank opleverde - opdracht heeft gegeven voor deugdelijke zekerheid zorg te dragen, hetgeen meebrengt dat het niet vermeld zijn van bedoelde borgtocht in de op deze kredietovereenkomst gevolgde standaardbankverklaringen niet als valsheid in geschrift kan worden aangemerkt.
8.2. Het Hof heeft in overweging 2.5.2 kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zonder uitdrukkelijke vermelding in de betrokken standaardbankverklaringen, dat de verstrekte borgtocht was teniet gegaan, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het tegendeel zal aannemen.
8.3. Aldus verstaan vormt de aangevallen overweging een toereikende weerlegging van het verweer, zoals de verdachte stelt dat te hebben gevoerd. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat ter zake van punt q van de kennisgeving van verdere vervolging niet valsheid van de betrokken kredietovereenkomst maar valsheid van de daarop gevolgde standaardbankverklaringen aan de orde is gesteld.
8.4. Uit het vorenstaande volgt dat het vierde middel niet tot cassatie kan leiden.
9. Beoordeling van het vijfde middel
9.1. In het licht van de overwegingen 3.2.4, 3.2.8 en 3.2.11 van de bestreden beschikking en de daarop steunende buitenvervolgstelling door het Hof van de verdachte ter zake van de feiten vermeld in de kennisgeving van verdere vervolging onder k en p in verbinding met de aanhef en het slot dier kennisgeving, is het niet duidelijk waarom het Hof de verdachte niet tevens buiten vervolging heeft gesteld ter zake van de feiten, die aldaar zijn vermeld onder c en q (de laatste voor zover betrekking hebbend op de standaardbankverklaring per 31 december 1981). Het middel is derhalve gegrond en in zoverre moet de bestreden beschikking worden vernietigd.
9.2. Aangezien een nader feitelijk onderzoek na verwijzing door de Hoge Raad niet tot een andere slotsom kan leiden, stelt de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid zelf de verdachte buiten vervolging ter zake van de feiten vermeld in de kennisgeving van verdere vervolging onder c en q in verbinding met de aanhef en het slot dier kennisgeving.
10. Slotsom
Nu de middelen niet verder tot cassatie kunnen leiden dan hiervoor onder 9 is aangegeven, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve moet worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
11. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover daarbij de verdachte niet buiten vervolging is gesteld ter zake van de in de kennisgeving van verdere vervolging onder c en q genoemde feiten, wat het laatstbedoelde betreft alleen ten aanzien van de "standaardbankverklaring", afgegeven door de Bank per 31 december 1981, gedateerd 21 januari 1982;
In zoverre opnieuw rechtdoende:
Stelt de verdachte ter zake van deze feiten buiten vervolging.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, Jeukens, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, in raadkamer van
16 december 1986.