Uitspraak
24 oktober 1986.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontslagbescherming van een zieke werknemer. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat Mr. R.A.A. Duk, had zich gewend tot de Kantonrechter te Alkmaar met de vordering dat hij nog steeds in dienst was bij de verweerder, vertegenwoordigd door advocaat Mr. E. van Staden ten Brink, en dat de verweerder verplicht was om loon door te betalen vanaf 1 augustus 1981. De Kantonrechter weigerde de gevraagde verklaring voor recht en liet de verweerder toe tot het leveren van bewijs dat aan de eiser het hem toekomende tot 19 augustus 1981 was uitbetaald. Eiser ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Alkmaar, die het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde en de zaak ter verdere afdoening terugverwees naar de Kantonrechter.
Eiser stelde vervolgens beroep in cassatie in tegen het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte aannam dat artikel 1639h lid 3 BW slechts bescherming biedt tegen ontslag wegens ziekte en tegen verkorting van de sollicitatietermijn. De Hoge Raad benadrukte dat de bepaling ook bedoeld is om de werknemer te beschermen tegen de psychische druk die een ontslagaanzegging tijdens ziekte kan veroorzaken. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de eiser tot op dat moment waren begroot op ƒ. 567,25 aan verschotten en ƒ. 2000,-- voor salaris.