ECLI:NL:HR:1986:AC9536

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Ras
  • A. Martens
  • J. van den Blink
  • H. Roelvink
  • W. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbescherming van zieke werknemer en de toepassing van artikel 1639h lid 3 BW

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontslagbescherming van een zieke werknemer. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat Mr. R.A.A. Duk, had zich gewend tot de Kantonrechter te Alkmaar met de vordering dat hij nog steeds in dienst was bij de verweerder, vertegenwoordigd door advocaat Mr. E. van Staden ten Brink, en dat de verweerder verplicht was om loon door te betalen vanaf 1 augustus 1981. De Kantonrechter weigerde de gevraagde verklaring voor recht en liet de verweerder toe tot het leveren van bewijs dat aan de eiser het hem toekomende tot 19 augustus 1981 was uitbetaald. Eiser ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Alkmaar, die het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde en de zaak ter verdere afdoening terugverwees naar de Kantonrechter.

Eiser stelde vervolgens beroep in cassatie in tegen het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte aannam dat artikel 1639h lid 3 BW slechts bescherming biedt tegen ontslag wegens ziekte en tegen verkorting van de sollicitatietermijn. De Hoge Raad benadrukte dat de bepaling ook bedoeld is om de werknemer te beschermen tegen de psychische druk die een ontslagaanzegging tijdens ziekte kan veroorzaken. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de eiser tot op dat moment waren begroot op ƒ. 567,25 aan verschotten en ƒ. 2000,-- voor salaris.

Uitspraak

24 oktober 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.711
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
Eiser tot cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
Verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 3 november 1981 heeft eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — zich gewend tot de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] nog immer in dienst is bij verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — en voorts [verweerder] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot doorbetaling van loon vanaf 1 augustus 1981.
Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 29 juni 1983 de gevraagde verklaring voor recht geweigerd en onder aanhouding van iedere verdere uitspraak [verweerder] toegelaten tot het leveren van bewijs dat aan [eiser] het hem toekomende tot 19 augustus 1981 is uitbetaald.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 20 december 1984 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, met verwijzing van de zaak naar de Kantonrechter ter verdere afdoening.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Verburg strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3. Beoordeling van het middel
De Rechtbank gaat klaarblijkelijk ervan uit dat art. 1639h lid 3 BW de zieke werknemer slechts beoogt te beschermen tegen een ontslag dat wegens zijn ziekte wordt gegeven, alsmede tegen verkorting van de termijn die de werknemer voor sollicitatie overblijft. Dit uitgangspunt is onjuist. Het is in strijd met de duidelijke bewoordingen van die bepaling en miskent dat de bepaling mede ten doel heeft de werknemer te vrijwaren van de psychische druk welke een ontslagaanzegging tijdens zijn ziekte kan veroorzaken.
Nu de bepaling mede een bescherming van de werknemer in voege als voormeld ten doel heeft, kan niet worden aangenomen dat de uit het niet in acht nemen van art. 1639h lid 3 voortvloeiende nietigheid van de beëindiging, bedoeld in art. 1639o lid 5, kan worden ontgaan door een tijdens ziekte gedane opzegging te voorzien van het voorbehoud dat de dienstbetrekking pas zal eindigen nadat, na het herstel van de werknemer, de wettelijke opzegtermijn, te rekenen vanaf de datum van het herstel, zal zijn verstreken.
Voor zover het middel zich keert tegen het andersluidend oordeel van de Rechtbank, is het gegrond. Voor het overige behoeft het geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank van 20 december 1984;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [eiser] tot op deze uitspraak begroot op ƒ. 567,25 aan verschotten en ƒ. 2000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Martens, Van den Blink, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Martens op
24 oktober 1986.