ECLI:NL:HR:1986:AC9441

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78996
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. van der Ven
  • J. de Waard
  • H. Haak
  • M. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het verkopen en bewerken van hennep en de strafmotivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 1986 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en bewerken van hennep, in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet. De feiten betroffen meerdere hoeveelheden hennep die in de periode van 1 januari 1983 tot en met 25 oktober 1983 waren bewerkt en verkocht. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van 20 weken opgelegd, waarvan 14 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte stelde dat het Hof zijn uitspraak niet naar behoren had gemotiveerd en dat de stelling dat het gebruik van softdrugs kan leiden tot het gebruik van zwaardere middelen niet bewezen was.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat het gebruik van softdrugs een situatie kan scheppen die tot het gebruik van andere verdovende middelen leidt. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof niet was uitgegaan van de 'progressie' of 'stepping stone' hypothese, maar eerder had willen wijzen op de mogelijkheid dat gebruikers van softdrugs in bepaalde omstandigheden eerder geneigd zijn om ook gevaarlijkere middelen te gebruiken. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof deze mogelijkheid redengevend had kunnen achten voor de opgelegde straf.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de opgelegde straf bleef in stand.

Uitspraak

24 juni 1986
Strafkamer
nr. 78.996
GG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 februari 1985 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te
[plaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — behoudens ten aanzien van de strafoplegging — bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 1984, waarbij de verdachte tot straf is veroordeeld ter zake van medeplegen van: ‘’opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet, gegeven verbod, meermalen gepleegd’’.
Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot twintig weken gevangenisstraf, waarvan veertien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. J.C.A.M. Claassens, advocaat te Nijmegen, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof zijn uitspraak niet naar behoren heeft gemotiveerd.’’
Toelichting op het middel van cassatie:
Het Hof heeft een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf geboden geacht. Als (mede) dragende argumentatie heeft het Hof daartoe gesteld dat het gebruik van soft-drugs, afgezien van de daaraan verbonden gevaren voor de volksgezondheid, een situatie kan scheppen die tot het gebruik van andere verdovende middelen leidt.
Naar de mening van verdachte is deze stelling van het Hof onjuist, althans niet bewezen, althans in dermate algemene bewoordingen gesteld dat zij nietszeggend is voor het concrete geval, zodat deze stelling niet mede kan dienen ter beargumentering van een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Dat het om een onbewezen stelling gaat blijkt ondermeer uit de dissertatie van K.H. Meijring, Recht en verdovende middelen, als handelseditie uitgebracht door Vuga BV te 's-Gravenhage, 1974, blz. 135. Indien al het gebruik van soft drugs gevolgd wordt door gebruik van andere verdovende middelen, betekent dit nog niet dat het eerstgenoemde de (direkte of indirekte) oorzaak van het laatstgenoemde is. Zie ook Drs. D.C.J. van Peype in de Grote Winkler Prins Encyclopedie trefwoord drugs, 8e druk, deel 7(1980), blz. 482, rechter kolom: ‘’Als een van de risico's van de minder riskante middelen, met name cannabis, werd wel aangevoerd dat het gebruik hiervan zou leiden tot dat van zwaardere en meer riskante stoffen (deze 'progressie' — of 'stepping stone' — hypothese wordt in zijn algemeenheid door deskundigen afgewezen).’’
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘’1. hij op 25 oktober 1983 te Leiden, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod een hoeveelheid van ongeveer 1950 gram, in ieder geval meer dan 30 gram, hennep, zijnde een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II heeft verkocht en afgeleverd;
2. hij in de periode van 1 januari 1983 tot en met 25 oktober 1983 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod meerdere hoeveelheden van in totaal 153,93 gram, althans een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hennep, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II heeft bewerkt;’’.
5. Strafmotivering
Met betrekking tot de hierboven onder 1 vermelde strafoplegging behelst het bestreden arrest de volgende overwegingen:
Overwegende dat na te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelijk van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;
Overwegende, dat het hof in het bijzonder in aanmerking neemt dat verdachte met zijn mededaders uit winstbejag een grote hoeveelheid soft drugs op de markt heeft willen brengen;
dat het gebruik van soft drugs, afgezien van de daaraan verbonden gevaren voor de volksgezondheid, een situatie kan scheppen die tot het gebruik van andere verdovende middelen leidt;
dat het hof mitsdien een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur — zij het minder lang dan door de rechtbank is opgelegd — geboden acht;
6. Beoordeling van het middel
6.1. Uitgaande van hetgeen de algemene ervaring leert heeft het Hof kunnen oordelen, ‘’dat het gebruik van soft drugs (…) een situatie kan scheppen die tot het gebruik van andere verdovende middelen leidt’’.
6.2. Aldus oordelende heeft het Hof niet doen blijken te zijn uitgegaan van de in de toelichting op het middel bedoelde ‘’progressie’’ — of ‘’stepping stone’’ — hypothese, volgens welke reeds het enkele gebruik van soft drugs zou leiden tot dat van zwaardere en meer riskante stoffen. De in voormelde overweging voorkomende woorden ‘’een situatie kan scheppen’’ duiden er veeleer op, dat het Hof slechts heeft willen wijzen op de mogelijkheid dat gebruikers van soft drugs in omstandigheden komen te verkeren — bijvoorbeeld door hun contacten met andere drug-gebruikers en/of drug-dealers — waarin zij, eerder dan anderen, ertoe overgaan ook gevaarlijker verdovende middelen te gebruiken.
6.3. Anders dan het middel betoogt kon het Hof ook laatsbedoelde mogelijkheid redengevend achten tot zijn oordeel, dat te dezen een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hiervoren onder 1 vermelde duur geboden is.
6.4. Het middel treft derhalve geen doel.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-presient Van der Ven, en de raadsheren De Waard, Haak en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
24 juni 1986.