Uitspraak
[plaats].
24 juni 1986.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 1986 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van het verkopen en bewerken van hennep, in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet. De feiten betroffen meerdere hoeveelheden hennep die in de periode van 1 januari 1983 tot en met 25 oktober 1983 waren bewerkt en verkocht. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van 20 weken opgelegd, waarvan 14 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte stelde dat het Hof zijn uitspraak niet naar behoren had gemotiveerd en dat de stelling dat het gebruik van softdrugs kan leiden tot het gebruik van zwaardere middelen niet bewezen was.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat het gebruik van softdrugs een situatie kan scheppen die tot het gebruik van andere verdovende middelen leidt. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof niet was uitgegaan van de 'progressie' of 'stepping stone' hypothese, maar eerder had willen wijzen op de mogelijkheid dat gebruikers van softdrugs in bepaalde omstandigheden eerder geneigd zijn om ook gevaarlijkere middelen te gebruiken. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof deze mogelijkheid redengevend had kunnen achten voor de opgelegde straf.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de opgelegde straf bleef in stand.