ECLI:NL:HR:1986:AC9355

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1752
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Rechters
  • A. Moons
  • J. Bronkhorst
  • W. de Waard
  • H. Haak
  • M. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende vergoeding van advocaatkosten na beëindiging strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of advocaatkosten, die zijn ontstaan na de beëindiging van een strafzaak, kunnen worden vergoed op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, Marinus Leendert Guiljam, was eerder vrijgesproken in een strafzaak, maar diende een verzoek in voor vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor advisering en opstelling van een verzoekschrift in het kader van artikel 591a Sv. De rechtbank had deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking laten komen, omdat zij waren ontstaan na de beëindiging van de strafzaak.

De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van de raadsman, die in rechtstreeks verband staan met de strafzaak tegen de gewezen verdachte, ook kunnen omvatten de kosten die zijn gemaakt na de beëindiging van de strafzaak, mits deze kosten voortvloeien uit de bemoeienissen van de raadsman met de zaak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, omdat deze niet in stand kon blijven wegens schending van het recht. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen expliciete beperking stelt aan de vergoeding van kosten die na de beëindiging van de strafzaak zijn ontstaan, en dat het belangrijk is om de toegankelijkheid van de rechtsmiddelen te waarborgen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vergoeding van advocaatkosten in vergelijkbare situaties, waarbij de Hoge Raad de noodzaak onderstreept dat kosten die voortvloeien uit de rechtsgang, ook na beëindiging van de strafzaak, in aanmerking kunnen komen voor vergoeding. Dit arrest is niet geanonimiseerd, aangezien het vóór het jaar 2000 is uitgesproken.

Uitspraak

20 mei 1986
Strafkamer
Nr. 1752 Besch.
GK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie ‘’in het belang der wet’’ van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 25 juni 1985, gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 591a Wetboek van Strafvordering in de zaak van:
Marinus Leendert Guiljam, geboren te Terneuzen op 21 december 1948, wonende te
Terneuzen.
1. De bestreden beschikking
De beschikking, waartegen een gewoon rechtsmiddel niet openstond, houdt — voor zover in verband met het cassatieberoep van belang — het volgende in:
‘’overwegende, dat verzoeker bijgestaan door zijn raadsman Mr. F.K. Wieland, advocaat te Terneuzen, ter terechtzitting in persoon is verschenen;
overwegende, dat de kosten welke verzoeker thans vraagt te vergoeden bedragen:
1. ....
2. advocaten kosten terzake van advisering en opstelling verzoekschrift, inclusief BTW: ƒ. 297,50
3. ....
overwegende, dat er geen gronden zijn de kosten onder 2 voor vergoeding in aanmerking te laten komen, daar deze kosten zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak’’.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij een voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet welke het volgende inhoudt:
M.i. is de visie van de Rechtbank met betrekking tot de ‘’kosten van een raadsman’’ als bedoeld in het tweede lid van art. 591a Sv. te beperkt.
Immers de eerste volzin van gemelde wetsbepaling kent tweeërlei vergoedingen, nl. een vergoeding die kan worden toegekend voor de schade, welke de gewezen verdachte ten gevolge van tijdverzuim door het gerechtelijk vooronderzoek en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede een vergoeding in de kosten van een raadsman. Daarbij valt op dat met betrekking tot de vergoeding in de kosten van een raadsman geen beperkende omschrijving wordt gegeven, terwijl dat wel het geval is met betrekking tot de vergoeding voor de schade, welke de gewezen verdachte heeft geleden. Dat een vergoeding in de kosten van een raadsman, die zijn ontstaan na beëindiging van de strafzaak, niet kan worden toegekend volgt, naar het mij voorkomt, niet zonder meer uit meerbedoelde wetsbepaling. Veeleer volgt uit art. 591a lid 1 jo. lid 2, dat in ‘’de kosten van een raadsman’’ al die kosten moeten worden begrepen, die voortvloeien uit de bemoeiingen van die raadsman met de in het eerste lid van art. 591a bedoelde zaak. Welnu daaronder kunnen, naar mijn oordeel, zeer wel gerekend worden de kosten van de raadsman voortvloeiend uit zijn bemoeiingen met het aan de in het eerste lid bedoelde zaak door gemeld artikel verbonden sequeel: het verzoek tot de in art. 591a geregelde kostenvergoeding.
Ik zou mij willen aansluiten bij Melai in ‘’Het Wetboek van Strafvordering’’ (opm. 6 op art. 591a) waar hij schrijft:
‘’De rechtbank in Arnhem zag zich tweemaal geconfronteerd met een verzoek tot vergoeding van onder meer ook de kosten voor het opstellen van het verzoekschrift ex art. 591a zelf. In het eerste geval wees de rechtbank het verzoek af, omdat deze kosten na de beëindiging van de zaak waren ontstaan. De tweede keer kende dezelfde rechtbank echter voor deze kosten wel een vergoeding toe. De belangrijkste overwegingen van deze beslissing houden in dat: a de wet zich niet met zoveel woorden tegen zo'n vergoeding verzet, b vergoeding van zulke kosten de toegankelijkheid van de onderhavige voorzieningen (gegeven in de artt. 591 t/m 592 van het wetboek) ten goede komt en c nu de wet geen nadere aanwijzingen geeft, voorkomen dient te worden dat de vergoeding van de hierbedoelde kosten afhankelijk zou zijn van de wijze van declareren door de raadsman (een totale dan wel gesplitste declaratie). Wij delen de opvatting van de rechtbank in dit laatste geval’’.
Als middel van cassatie moge ik derhalve voordragen:
Schending van het Nederlands recht en met name art. 591a Sv., omdat de Rechtbank heeft overwogen als voorschreven, zulks ten onrechte, omdat het tweede lid van art. 591a Sv. aan de vergoeding in de kosten van een raadsman niet de beperking verbindt, dat die kosten moeten zijn ontstaan vóór de beëindiging van de strafzaak althans is de redengeving van de Rechtbank onbegrijpelijk en ontoelaatbaar onduidelijk, omdat zij geen inzicht geeft in wat de Rechtbank heeft bedoeld met ‘’ontstaan na beëindiging van een strafzaak’’, zijnde immers gemelde kosten ontstaan als direkt gevolg van de (wijze van) beëindiging van de strafzaak, zodat de Rechtbank haar vonnis niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
Mitsdien heb ik de eer te vorderen, dat Uw Raad de beschikking waarvan beroep vernietige zonder dat de vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Onder ‘’de kosten van een raadsman’’ waarvoor een vergoeding uit 's Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv., zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte, welke is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr..
3.2. Onder evenbedoelde kosten vallen ook de hiervoor onder 1 sub 2 vermelde ‘’advocaten kosten ter zake van advisering en opstelling van een verzoekschrift’’ strekkende tot toepassing van art. 591a Sv.. Deze kosten zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen.
3.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het hiervoor onder 3 overwogene volgt dat de bestreden beschikking wegens schending van het recht niet in stand kan blijven.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking zonder dat dit nadeel zal kunnen toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Haak en Mout, in bijzin van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
20 mei 1986.