Uitspraak
Terneuzen.
20 mei 1986.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingediend door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de vraag of advocaatkosten, die zijn ontstaan na de beëindiging van een strafzaak, kunnen worden vergoed op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, Marinus Leendert Guiljam, was eerder vrijgesproken in een strafzaak, maar diende een verzoek in voor vergoeding van kosten die zijn gemaakt voor advisering en opstelling van een verzoekschrift in het kader van artikel 591a Sv. De rechtbank had deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking laten komen, omdat zij waren ontstaan na de beëindiging van de strafzaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de kosten van de raadsman, die in rechtstreeks verband staan met de strafzaak tegen de gewezen verdachte, ook kunnen omvatten de kosten die zijn gemaakt na de beëindiging van de strafzaak, mits deze kosten voortvloeien uit de bemoeienissen van de raadsman met de zaak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, omdat deze niet in stand kon blijven wegens schending van het recht. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen expliciete beperking stelt aan de vergoeding van kosten die na de beëindiging van de strafzaak zijn ontstaan, en dat het belangrijk is om de toegankelijkheid van de rechtsmiddelen te waarborgen.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vergoeding van advocaatkosten in vergelijkbare situaties, waarbij de Hoge Raad de noodzaak onderstreept dat kosten die voortvloeien uit de rechtsgang, ook na beëindiging van de strafzaak, in aanmerking kunnen komen voor vergoeding. Dit arrest is niet geanonimiseerd, aangezien het vóór het jaar 2000 is uitgesproken.