ECLI:NL:HR:1986:AC9334

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79995U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Moons
  • J. de Waard
  • A. Jeukens
  • H. Beekhuis
  • J. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van Italiaanse nationaliteit opgeëiste persoon ter zake van moord en doodslag

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een Italiaanse nationaliteit opgeëiste persoon aan Italië, die wordt verdacht van medeplegen van (poging tot) moord en doodslag. De Hoge Raad behandelt de cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 10 december 1985 de gevraagde uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaarde. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank zich niet buiten de vordering van de Officier van Justitie heeft bewogen en dat de omschrijving van de feiten voldoende is. De Hoge Raad concludeert dat het verhoor van de opgeëiste persoon correct is uitgevoerd en dat de vertalingen door de tolk adequaat waren. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van de Rechtbank blijft in stand, en de uitlevering wordt in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving en de internationale verdragen beoordeeld. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige vertalingen en de rol van de Officier van Justitie in uitleveringsprocedures.

Uitspraak

29 april 1986
Strafkamer
Nr. 79.995 U
GK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 december 1985 omtrent een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Huis van Bewaring te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Italië deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat kennelijk slechts is gericht tegen de in de bestreden uitspraak vervatte toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, is ingesteld door [de opgeëiste persoon]. Namens deze heeft Mr. C.C.J. Hiebendaal, advocaat te ’s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen en/of schending van het recht, doordien de Rechtbank bij haar uitspraak heeft overwogen en op grond daarvan beslist op de wijze als door haar gedaan, zulks ten onrechte om één of meerdere van de navolgende redenen, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien:
(1) De processen-verbaal van de terechtzittingen van 3 en 31 oktober en 7 en 26 november 1985 relateren, dat:
‘’Al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt’’, hetgeen in zoverre onvoldoende als op de genoemde zittingen tevens ten bezware van de opgeëiste persoon gesproken of voorgelezen is zónder dat zulks als betreffende zijn verhoor kan worden aangemerkt. Dit laatste doet zich naar het gevoelen van requirant van cassatie voor met name waar het betreft het op de terechtzitting van 7 november 1985 plaatsgevonden verhoor van de getuige [getuige] — in welk verband het betreffend proces-verbaal relateert, dat al hetgeen tijdens het verhoor van deze getuige is gesproken of medegedeeld door de bij die gelegenheid assisterende tolk voor de Duitse taal is vertolkt, maar zulks ziet niet op de vertolking ten behoeve van de opgeëiste persoon van het gesprokene of medegedeelde van het Nederlands naar het Italiaans — én toen ter terechtzitting van 26 november 1985 de tolk voor de Italiaanse taal, om (het bereik van) wiens vertolking het hier gaat, met betrekking tot de eerder door haar vervaardigde vertaling van het ‘’mandato di cattura’’, die vertaling corrigerend verklaarde als hij bij het proces-verbaal van die terechtzitting gerelateerd, hetgeen immers op zichzelf (evenmin) geacht kan worden het verhoor van de opgeëiste persoon te betreffen;
(2) De Officier van Justitie vorderde, onder andere dat de Rechtbank ‘’het verzoek tot uitlevering ten aanzien van de feiten onder a) en b) in behandeling zal nemen’’, na met betrekking tot de feiten onder a) te hebben overwogen zulks naar Nederlands recht ‘’te kwalificeren als moord’’, en met betrekking tot het feit onder b), dat het te dien aanzien gedaan verzoek om uitlevering ‘’althans
voor zoverdaar sprake is van oorlogswapens, voldoet aan de vereisten van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9)’’, etc. De Rechtbank verklaart bij haar uitspraak, waarvan beroep in cassatie, ‘’toelaatbaar de gevraagde uitlevering voor zover het verzoek betrekking heeft op de feiten onder a, b —
met uitzonderingvoor wat betreft het in bezit hebben van oorlogswapens — en c omschreven in het mandato di cattura van de rechter–commissaris bij de rechtbank te Napels van 17 mei 1985; verklaart voor het overige de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar’’, etc. Daarbij ziet de door de Rechtbank gedane toelaatbaarverklaring van de uitlevering met betrekking tot de feiten onder a) op hetgeen door haar wordt gekwalificeerd als: ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 jo. artikel 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 45 en 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht’’. Aldus uitspraak doende verklaart derhalve de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar voor — met uitzondering van het eerste, als medeplegen van moord c.q. doodslag gekwalificeerd feit onder a) — andere feiten dan ten aanzien waarvan de Officier van Justitie de inbehandelingneming, door de Rechtbank, vorderde. Zulks lijkt zich slecht te verdragen met het vereiste, dat de vordering van de Officier van Justitie ter zake van welke feiten uitlevering wordt verzocht aan de opgeëiste persoon wordt betekend, waarvan immers niet anders dan een limiterende, althans in ieder geval specificerende werking kan uitgaan, alsook met het beginsel van lijdelijkheid van de rechter, waar de Rechtbank hier immers kennis neemt van méér en andere feiten dan de Officier van Justitie haar teneinde door het College in behandeling te worden genomen voorlegde;
(3) In ieder geval geldt het hier sub (2) gestelde voor het feit sub a), voor zoveel aldaar in de aanvang en voorts als volgt door de Officier van Justitie bij zijn vordering beschreven: ‘’en zij begingen voldoende handelingen op zodanig ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was’’, nu van dit, door de Officier van Justitie als moord gekwalificeerd feit door hem de inbehandelingneming werd gevorderd, waarop echter de Rechtbank de hier geciteerde omschrijving van dat feit ‘’gewijzigd leest’’ des dat deze wordt: ‘’en zij begingen zodanige handelingen die op ondubbelzinnige wijze erop gericht waren de dood van [betrokkene 1] te veroorzaken, op wie zij talrijke schoten afvuurden’’, en zulks kwalificeert als ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, etc., — en ook te dier zake — ergo ter zake van een, naar zowel de feitelijke omschrijving als de daaraan te geven kwalificatie van de vordering van de Officier van Justitie geheel afwijkend feit (!) de gevraagde uitlevering toelaatbaar verklaart;
(4) Tenslotte bevat de omschrijving sub a) van hetgeen, ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, een onvoldoende opgave in zoverre als onduidelijk is of hij alleen in vereniging met de daar in de aanhef genoemde personen ‘’met volhardende voorbedachte rade een hinderlaag en de modaliteiten voor de uitvoering van het delict heeft voorbereid’’, welke voorbereidingshandelingen dan ‘’de dood van [betrokkene 2] tot gevolg’’ zouden hebben gehad, die evenbedoelde andere personen ‘’ten uitvoer brachten met talrijke schoten uit vuurwapens’’, etc. — hetgeen dan eveneens ziet op het daaraanvolgend aldaar met betrekking tot de op [betrokkene 1] afgevuurde schoten beschrevene — of dat de opgeëiste persoon al deze feiten tesamen met de sub a, aanhef genoemde anderen zou hebben mede-gepleegd. De Rechtbank qualificeerde een en ander als ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag’’ en ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, maar in de hier als eerste gegeven (mogelijke) lezing ware alsdan te kwalificeren als medeplichtigheid aan moord (of doodslag) en aan poging tot moord (of doodslag). Het hier gestelde klemt te meer, nu de, het uitleveringsverzoek vergezellende uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd kennelijk op de basis van slechts één anonieme verklaring een beschrijving van voorvallen geeft, welke op geen enkele wijze opheldering verschaft ter zake van aan wie van de daar genoemde personen welke gedragingen worden tegengehouden. Een en ander is niet van gering belang, nu blijkens de, het uitleveringsverzoek vergezellende wetteksten op het mede-plegen van moord (i.e. het door personen, die zich verenigen, plegen van doodslag met voorbedachte rade, vide art. 110 juncto 575 en 576, aanhef en sub 2, slot Italiaans Wetboek van Strafrecht) naar het recht van de verzoekende Staat de doodstraf staat, zodat de vraag of het hier in plaats daarvan om medeplichtigheid zou (kunnen) gaan terdege relevant is voor zowel de opgeëiste persoon als voor de Minister van Justitie in verband met de bepalingen van artt. 8 Uitleveringswet en 11 Europees Verdrag betreffende Uitlevering.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. De feiten ter zake waarvan uitlevering gevraagd is
4.1. De Republiek Italië heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon] verzocht ter zake van de strafvervolging van de in het bij het uitleveringsverzoek gevoegde bevel tot gevangenneming, afgegeven door de Rechter–Commissaris in de Rechtbank te Napels, aldus omschreven feiten:
a) het misdrijf p. en p. ex. art. 110, 575, 577 W.v.Sr., aangezien hij in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], met volhardende voorbedachte rade een hinderlaag en de modaliteiten voor de uitvoering van het delict heeft voorbereid; Zij hadden de dood van [betrokkene 2] tot gevolg, die zij ten uitvoer brachten met talrijke schoten uit vuurwapens, en zij begingen voldoende handelingen op zodanig ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was;
b) het misdrijf p. en p. ex. art. 9, 10, 12 en 14 Wet 14.10.1974 n. 497, 110, 81 cpv en 61 n. 2 W.v.Sr., aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], teneinde het misdrijf te begaan waarvan in alinea a), met meerdere ten uitvoer gebrachte handelingen van hetzelfde misdadige plan, onwettelijk in bezit waren van de oorlogswapens en gewone schietwapens en die in het openbaar bij zich droegen; en de munitie voor de oorlogswapens;
c) het misdrijf p. en p. ex. 110, 697 W.v.Sr, aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], zij in het bezit waren van de munitie voor gewone schietwapens waarvan in voorgaande alinea;
d) het misdrijf p. en p. ex. art. 110 en 703 W.v.Sr., aangezien in vereniging met [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], schoten afgevuurd werden uit vuurwapens in een woongebied.
In Afragola op 5.9.1982.
4.2. Met betrekking tot het onder a) vermelde feit heeft de Rechtbank overwogen:
dat tijdens de behandeling op 26 november 1985 M. Staatsen-Appunto, degene die de Italiaanse stukken in de Nederlandse taal heeft vertaald, het hierboven onder a) vermelde, te weten ‘’en zij begingen voldoende handelingen op zodanige ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was’’ heeft gecorrigeerd in dier voege dat daarvoor gelezen dient te worden ‘’en zij begingen zodanige handelingen die op ondubbelzinnige wijze erop gericht waren de dood van [betrokkene 1] te veroorzaken, op wie zij talrijke schoten afvuurden’’;
dat de rechtbank het in de Nederlandse taal gestelde mandato di cattura als voormeld gewijzigd leest;
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel beoogt te klagen over niet-naleving van het bepaalde bij art. 308 Sv., dat te dezen krachtens art. 29 UW van toepassing is.
5.2. De processen-verbaal van de zittingen van 3 en 31 oktober en 26 november 1985 vermelden telkens met betrekking tot het optreden van de tolk:
‘’Al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt.’’
5.3. De woorden ‘’verhoor van de opgeëiste persoon’’ zijn daarin telkens kennelijk gebezigd in dezelfde zin als waarin zij voorkomen in het bepaalde bij het eerste lid van art. 25 UW.
5.4. Uit de artikelen 24 tot en met 29 UW, gelezen in hun onderlinge samenhang, volgt dat met ‘’verhoor van de opgeëiste persoon’’ bedoeld wordt het onderzoek ter zitting omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. In de onder 5.2 genoemde processen-verbaal wordt derhalve tot uitdrukking gebracht dat al hetgeen tijdens dat onderzoek is gesproken, medegedeeld of voorgelezen met betrekking tot de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering door de tolk is vertolkt.
5.5. Het middel treft dus geen doel.
6. Beoordeling van het tweede en het derde middel
6.1. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op de hiervoor onder 4 omschreven feiten. Voorts heeft de Rechtbank de in de middelen bedoelde vordering van de Officier van Justitie klaarblijkelijk opgevat als strekkende tot het in behandeling nemen van dat uitleveringsverzoek in zijn geheel, hetgeen de Rechtbank ook geredelijk heeft kunnen doen, aangezien de Officier van Justitie in die vordering (a) het verzoek tot uitlevering daarin als ‘’gezien’’ heeft vermeld en (b) heeft ‘’gelet’’ op de daarbij overgelegde stukken, waaronder het onder 4 bedoelde bevel tot gevangenneming, alsmede op de feiten welke in de stukken zijn vermeld.
6.2. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Officier van Justitie op grond van in zijn vordering onverplicht gegeven rechtsbeschouwingen voor een deel der in het uitleveringsverzoek vermelde feiten ten onrechte de uitlevering kennelijk niet toelaatbaar acht, dan wel als gevolg van een eerst tijdens het onderzoek ter zitting geconstateerde — en alstoen gecorrigeerde — onjuistheid in de Nederlandse vertaling van de stukken in zijn vordering een der feiten waarvoor de uitlevering gevraagd is, onjuist kwalificeert.
6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel faalt omdat de Rechtbank de omschrijving sub a van hetgeen waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht — na de verbetering van de vertaling daarvan — aldus heeft verstaan, en ook heeft kunnen verstaan, dat dit naar Nederlands recht als medeplegen van moord, althans doodslag, onderscheidenlijk poging tot moord, althans poging tot doodslag, gekwalificeerd dient te worden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid getoetst worden.
8. Slotsom
Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, en de raadsheren De Waard, Jeukens, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder en uitgesproken op
29 april 1986.