Het beroep, dat kennelijk slechts is gericht tegen de in de bestreden uitspraak vervatte toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, is ingesteld door [de opgeëiste persoon]. Namens deze heeft Mr. C.C.J. Hiebendaal, advocaat te ’s-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen en/of schending van het recht, doordien de Rechtbank bij haar uitspraak heeft overwogen en op grond daarvan beslist op de wijze als door haar gedaan, zulks ten onrechte om één of meerdere van de navolgende redenen, al dan niet in onderling verband en samenhang bezien:
(1) De processen-verbaal van de terechtzittingen van 3 en 31 oktober en 7 en 26 november 1985 relateren, dat:
‘’Al hetgeen ter terechtzitting betreffende het verhoor van de opgeëiste persoon is gesproken, medegedeeld of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt’’, hetgeen in zoverre onvoldoende als op de genoemde zittingen tevens ten bezware van de opgeëiste persoon gesproken of voorgelezen is zónder dat zulks als betreffende zijn verhoor kan worden aangemerkt. Dit laatste doet zich naar het gevoelen van requirant van cassatie voor met name waar het betreft het op de terechtzitting van 7 november 1985 plaatsgevonden verhoor van de getuige [getuige] — in welk verband het betreffend proces-verbaal relateert, dat al hetgeen tijdens het verhoor van deze getuige is gesproken of medegedeeld door de bij die gelegenheid assisterende tolk voor de Duitse taal is vertolkt, maar zulks ziet niet op de vertolking ten behoeve van de opgeëiste persoon van het gesprokene of medegedeelde van het Nederlands naar het Italiaans — én toen ter terechtzitting van 26 november 1985 de tolk voor de Italiaanse taal, om (het bereik van) wiens vertolking het hier gaat, met betrekking tot de eerder door haar vervaardigde vertaling van het ‘’mandato di cattura’’, die vertaling corrigerend verklaarde als hij bij het proces-verbaal van die terechtzitting gerelateerd, hetgeen immers op zichzelf (evenmin) geacht kan worden het verhoor van de opgeëiste persoon te betreffen;
(2) De Officier van Justitie vorderde, onder andere dat de Rechtbank ‘’het verzoek tot uitlevering ten aanzien van de feiten onder a) en b) in behandeling zal nemen’’, na met betrekking tot de feiten onder a) te hebben overwogen zulks naar Nederlands recht ‘’te kwalificeren als moord’’, en met betrekking tot het feit onder b), dat het te dien aanzien gedaan verzoek om uitlevering ‘’althans
voor zoverdaar sprake is van oorlogswapens, voldoet aan de vereisten van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9)’’, etc. De Rechtbank verklaart bij haar uitspraak, waarvan beroep in cassatie, ‘’toelaatbaar de gevraagde uitlevering voor zover het verzoek betrekking heeft op de feiten onder a, b —
met uitzonderingvoor wat betreft het in bezit hebben van oorlogswapens — en c omschreven in het mandato di cattura van de rechter–commissaris bij de rechtbank te Napels van 17 mei 1985; verklaart voor het overige de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar’’, etc. Daarbij ziet de door de Rechtbank gedane toelaatbaarverklaring van de uitlevering met betrekking tot de feiten onder a) op hetgeen door haar wordt gekwalificeerd als: ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 jo. artikel 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 45 en 47 c.q. artikel 287 juncto artikel 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht’’. Aldus uitspraak doende verklaart derhalve de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar voor — met uitzondering van het eerste, als medeplegen van moord c.q. doodslag gekwalificeerd feit onder a) — andere feiten dan ten aanzien waarvan de Officier van Justitie de inbehandelingneming, door de Rechtbank, vorderde. Zulks lijkt zich slecht te verdragen met het vereiste, dat de vordering van de Officier van Justitie ter zake van welke feiten uitlevering wordt verzocht aan de opgeëiste persoon wordt betekend, waarvan immers niet anders dan een limiterende, althans in ieder geval specificerende werking kan uitgaan, alsook met het beginsel van lijdelijkheid van de rechter, waar de Rechtbank hier immers kennis neemt van méér en andere feiten dan de Officier van Justitie haar teneinde door het College in behandeling te worden genomen voorlegde;
(3) In ieder geval geldt het hier sub (2) gestelde voor het feit sub a), voor zoveel aldaar in de aanvang en voorts als volgt door de Officier van Justitie bij zijn vordering beschreven: ‘’en zij begingen voldoende handelingen op zodanig ondubbelzinnige wijze dat de dood van [betrokkene 1], op wie talrijke schoten werden afgevuurd, daarvan het gevolg was’’, nu van dit, door de Officier van Justitie als moord gekwalificeerd feit door hem de inbehandelingneming werd gevorderd, waarop echter de Rechtbank de hier geciteerde omschrijving van dat feit ‘’gewijzigd leest’’ des dat deze wordt: ‘’en zij begingen zodanige handelingen die op ondubbelzinnige wijze erop gericht waren de dood van [betrokkene 1] te veroorzaken, op wie zij talrijke schoten afvuurden’’, en zulks kwalificeert als ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, etc., — en ook te dier zake — ergo ter zake van een, naar zowel de feitelijke omschrijving als de daaraan te geven kwalificatie van de vordering van de Officier van Justitie geheel afwijkend feit (!) de gevraagde uitlevering toelaatbaar verklaart;
(4) Tenslotte bevat de omschrijving sub a) van hetgeen, ter zake waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, een onvoldoende opgave in zoverre als onduidelijk is of hij alleen in vereniging met de daar in de aanhef genoemde personen ‘’met volhardende voorbedachte rade een hinderlaag en de modaliteiten voor de uitvoering van het delict heeft voorbereid’’, welke voorbereidingshandelingen dan ‘’de dood van [betrokkene 2] tot gevolg’’ zouden hebben gehad, die evenbedoelde andere personen ‘’ten uitvoer brachten met talrijke schoten uit vuurwapens’’, etc. — hetgeen dan eveneens ziet op het daaraanvolgend aldaar met betrekking tot de op [betrokkene 1] afgevuurde schoten beschrevene — of dat de opgeëiste persoon al deze feiten tesamen met de sub a, aanhef genoemde anderen zou hebben mede-gepleegd. De Rechtbank qualificeerde een en ander als ‘’medeplegen van moord c.q. doodslag’’ en ‘’medeplegen van poging tot moord c.q. doodslag’’, maar in de hier als eerste gegeven (mogelijke) lezing ware alsdan te kwalificeren als medeplichtigheid aan moord (of doodslag) en aan poging tot moord (of doodslag). Het hier gestelde klemt te meer, nu de, het uitleveringsverzoek vergezellende uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd kennelijk op de basis van slechts één anonieme verklaring een beschrijving van voorvallen geeft, welke op geen enkele wijze opheldering verschaft ter zake van aan wie van de daar genoemde personen welke gedragingen worden tegengehouden. Een en ander is niet van gering belang, nu blijkens de, het uitleveringsverzoek vergezellende wetteksten op het mede-plegen van moord (i.e. het door personen, die zich verenigen, plegen van doodslag met voorbedachte rade, vide art. 110 juncto 575 en 576, aanhef en sub 2, slot Italiaans Wetboek van Strafrecht) naar het recht van de verzoekende Staat de doodstraf staat, zodat de vraag of het hier in plaats daarvan om medeplichtigheid zou (kunnen) gaan terdege relevant is voor zowel de opgeëiste persoon als voor de Minister van Justitie in verband met de bepalingen van artt. 8 Uitleveringswet en 11 Europees Verdrag betreffende Uitlevering.