Uitspraak
18 april 1986.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 1986 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Eerste Nederlandse Cement Industrie (E.N.C.I.) N.V. en de V.o.f. in liquidatie Fa. Gebr. Lindelauf. E.N.C.I. vorderde schadevergoeding van Lindelauf wegens stagnatieschade die zou zijn ontstaan door een aanrijding waarbij een krachtstroomkabel in een transportbrug beschadigd raakte. E.N.C.I. stelde dat deze schade bestond uit een verlies van productie van 5.910 ton klinker, wat had geleid tot een gemiste winst. De Rechtbank te Maastricht had de vordering van E.N.C.I. afgewezen, en het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat E.N.C.I. geen concrete schade had aangetoond. De Hoge Raad benadrukte dat de schade moet worden vastgesteld op basis van daadwerkelijk geleden verlies en niet op een abstracte berekening van gemiste productie. Het Hof had vastgesteld dat E.N.C.I. door het uitvallen van de productiecapaciteit geen minder omzet had en geen extra klinker van derden had moeten kopen, wat de claim van stagnatieschade ondermijnde.
De Hoge Raad verwierp het beroep van E.N.C.I. en oordeelde dat de uitleg van het Hof over de stellingen van E.N.C.I. juist was. De Hoge Raad concludeerde dat er geen rechtsregel was geschonden en dat de schadeberekening door het Hof correct was uitgevoerd. E.N.C.I. werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Lindelauf waren begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.