Uitspraak
nr. 79.477
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te
[woonplaats].
(Vgl. H.A. Demeersseman, Autonomie van het materiële strafrecht, pgs. 378 e.v. en de aldaar genoemde literatuur).
(Vgl. HR 29 april 1935, NJ 11936, 50, HR 21 februari 1938, NJ 1938, 929 en HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1).
Wederrechtelijk in art. 284 Sr. betekent derhalve "zonder daartoe gerechtigd te zijn" of zonder eigen (beter) recht. (Vgl. J Riphagen, de betekenis van het woord wederrechtelijkheid in de strafwet, T.v.S. XL II, afl. 2 pgs. 138-156, Domien Vermunt, Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, pgs. 175-181). Aldus beschouwd kan niet gezegd worden dat rekwirant wederrechtelijk heeft gedwongen, ook al zou hij onbehoorlijk hebben gehandeld. Ten aanzien van het bewijs van de dwang is rekwirant van oordeel, dat - ofschoon het Hof van oordeel is dat een en ander tegen de wil van [benadeelde] is geschied - uit de gebezigde bewijsmiddelen behalve de bedreiging niet kan worden afgeleid dat [benadeelde] tegen diens wil de auto heeft verlaten. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat hij ( [benadeelde] ) eieren voor zijn geld heeft gekozen, maar dat is iets anders dan onder dwang iets doen, wat men nooit zou hebben willen doen.
14 oktober 1986.