ECLI:NL:HR:1986:AC3763

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79477
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Moons
  • J. van der Ven
  • A. Bronkhorst
  • J. Jeukens
  • M. Mout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke dwang en de betekenis van wederrechtelijkheid in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 1986 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Politierechter vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, maar het Hof had deze vrijspraak vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete. De verdachte had een ander, [benadeelde], door bedreiging met geweld gedwongen om de auto te verlaten. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof het begrip 'wederrechtelijk' correct had geïnterpreteerd in de context van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het begrip wederrechtelijkheid volledig gelijkstelde aan het civiele onrechtmatigheidsbegrip. Hoewel er een grote mate van verwantschap bestaat tussen beide begrippen, overlappen ze niet volledig. De Hoge Raad benadrukte dat niet elke civiele onrechtmatige gedraging ook strafbaar is. In dit geval was de dwang die de verdachte uitoefende op [benadeelde] wederrechtelijk, omdat hij niet gerechtigd was om de ander tegen diens wil de auto te laten verlaten. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet het recht had om [benadeelde] te dwingen de auto te verlaten, en dat het Hof de term 'wederrechtelijk' correct had toegepast.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen grond aanwezig was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring en de bewijsvoering voldoende waren onderbouwd. De zaak benadrukt de nuance in de interpretatie van wederrechtelijkheid binnen het strafrecht en de verantwoordelijkheden van individuen in situaties van dwang.

Uitspraak

14 oktober 1986
Strafkamer
nr. 79.477
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 april 1985 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof van 18 april 1985 genomen beslissingen in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter m de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 november 1984 - de verdachte ter zake van
I. "een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen" en II. als bestuurder van een motorrijtuig handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wegenverkeerswet” veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ten aanzien van II. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, het navolgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub I bewezenverklaarde de artt. 350, 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof aan het in de telastelegging voorkomende
begrip “wederrechtelijk" een onjuiste betekenis heeft toegekend en mitsdien niet beraadslaagd en beslist heeft op de grondslag van de telastelegging, althans doordien uit de gebezigde
bewijsmiddelen het bewezenverklaarde, in het bijzonder de "wederrechtelijkheid" en de "dwang" niet kan worden afgeleid. 's-Hofs arrest is in zoverre niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer heeft het Hof overwogen:
OVERWEGENDE, dat de Politierechter in eerste aanleg verdachte van het onder I telastegelegde heeft vrijgesproken; dat de Politierechter het element "wederrechtelijk" niet bewezen heeft geoordeeld, aangezien verdachte - aldus de Politierechter - bevoegd was een ander te verzoeken c.q. het bevel te geven om de door de werkgever aan verdachte ter beschikking gestelde personenauto te verlaten;
dat het Hof echter anders dan de Politierechter in eerste aanleg het element "wederrechtelijk" wel bewezen oordeelt; dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten? dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk
verkeer betaamt ten aanzien van een ander persoon? dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen;
2. Ten onrechte stelt het Hof het begrip wederrechtelijkheid volledig gelijk met het civiele onrechtmatigheidsbegrip. Tussen beide begrippen bestaat, dat valt niet te ontkennen,
een grote mate van verwantschap, maar geheel elkaar overlappen doen ze ook weer niet, reeds omdat er civiele onrechtmatige gedragingen denkbaar zijn die niet tegelijkertijd strafbaar onrecht opleveren.
(Vgl. H.A. Demeersseman, Autonomie van het materiële strafrecht, pgs. 378 e.v. en de aldaar genoemde literatuur).
3. ' s-Hofs oordeel dat rekwirant in de gegeven omstandigheden niet het recht had de ander, die zich in de auto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze
auto te verlaten is onjuist, aangezien rekwirant betere rechten op die auto had dan die ander, [benadeelde] : uit de gebezigde bewij smiddelen volgt immers dat die auto toebehoorde aan de werkgever van rekwirant en dat hij als rechtmatige houder van die auto mocht worden aangemerkt; dat wil in strafrechtelijke termen zeggen dat rekwirant als heer en meester over die auto mocht beschikken. De vraag die nu aan de orde is luidt of iemand ook op onbehoorlijke wijze als heer en meester over hem toebehorende c.q. toevertrouwde goederen mag beschikken. Deze vraag is niet geheel nieuw. Wanneer het om vermogensrechtelijke kwesties gaat wordt door Uw Raad voor de invulling van het wederrechtelijkheidsbegrip waarde toegekend aan het maatschappelijk onbehoorlijk handelen.
(Vgl. HR 29 april 1935, NJ 11936, 50, HR 21 februari 1938, NJ 1938, 929 en HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1).
In al die zaken werd het wederrechtelijke afgeleid uit het gebezigde middel.
4. Hier daarentegen liggen het wederrechtelijke en de geschonden norm in elkaar besloten: dwang uitoefenen op een ander is naar algemeen wordt aangenomen al onbehoorlijk en maatschappelijk onbetamelijk, ergo civiel onrechtmatig. Uit het feit dat niet iedere dwang onder art. 284 Sr. valt, maar alleen wederrechtelijke dwang vloeit voort dat bij de uitoefening van wederrechtelijke dwang niet zozeer het middel ofwel het civiele 1401-criterium beslissend is maar de vraag of rekwirant gerechtigd was tot dwanguitoefening over te gaan.
Wederrechtelijk in art. 284 Sr. betekent derhalve "zonder daartoe gerechtigd te zijn" of zonder eigen (beter) recht. (Vgl. J Riphagen, de betekenis van het woord wederrechtelijkheid in de strafwet, T.v.S. XL II, afl. 2 pgs. 138-156, Domien Vermunt, Onrecht en wederrechtelijkheid in de strafrechtsdogmatiek, pgs. 175-181). Aldus beschouwd kan niet gezegd worden dat rekwirant wederrechtelijk heeft gedwongen, ook al zou hij onbehoorlijk hebben gehandeld. Ten aanzien van het bewijs van de dwang is rekwirant van oordeel, dat - ofschoon het Hof van oordeel is dat een en ander tegen de wil van [benadeelde] is geschied - uit de gebezigde bewijsmiddelen behalve de bedreiging niet kan worden afgeleid dat [benadeelde] tegen diens wil de auto heeft verlaten. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat hij ( [benadeelde] ) eieren voor zijn geld heeft gekozen, maar dat is iets anders dan onder dwang iets doen, wat men nooit zou hebben willen doen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 21 januari 1984 in de gemeente Maarn [benadeelde] door bedreiging met geweld, gericht tegen die [benadeelde] , wederrechtelijk heeft gedwongen de personenauto, welke die [benadeelde] voortrijdend over de Rijksweg 12, aldaar bestuurde, tot stilstand te brengen op een vluchtstrook van die Rijksweg en vervolgens te verlaten, welke bedreiging met geweld hierin heeft bestaan, dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig en dreigend: twee bierflesjes heeft stukgeslagen, en die flesjes heeft gedrukt tegen de nek en/of hals van die [benadeelde] en die [benadeelde] heeft toegevoegd de woorden "Mijn auto uit";
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, die - onder meer en zakelijk weergegeven - inhoudt:
Op 21 januari 1984 reed ik als passagier mee in een personenauto, die door [benadeelde] werd bestuurd. Ik zat achterin de auto. Met [benadeelde] had ik de afspraak gemaakt, dat hij als bestuurder van die auto, die van mijn werkgever was, via de autosnelweg Utrecht-Arnhem van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat ik door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was. Op een gegeven moment heb ik [benadeelde] , die toen over de rijksweg 12 in de gemeente Maarn de auto bestuurde, gedwongen de auto op de vluchtstrook van die rijksweg tot stilstand te brengen en die auto vervolgens te verlaten. Daartoe heb ik twee bierflesjes tegen elkaar stukgeslagen en die bierflesjes vervolgens tegen de nek en/of hals van die [benadeelde] gedrukt en hem de woorden toegevoegd: "Mijn auto uit". Nadat [benadeelde] was uitgestapt ben ik achter het stuur gaan zitten en ben ik weggereden.
Een ambtsedig proces-verbaal, groepsnummer 01.21.0437.05, van de algemene verkeersdienst van de rijkspolitie te Driebergen, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot deze dienst en gesloten op 27 februari 1984, dat - onder meer en zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [benadeelde] :
Op 21 januari 1984 reed ik als bestuurder van een personenauto in de gemeente Maarn over de autosnelweg Utrecht-Arnhem. Een collega van mijn broer reed achterin de auto als passagier mee. Omdat deze man erg veel alcohol had gedronken, had ik met hem afgesproken dat ik hem in zijn auto naar Arnhem zou brengen. Toen wij voorbij de afrit Maarn kwamen, pakte hij twee bierflesjes en sloeg deze tegen elkaar kapot.
Hierop duwde hij die kapotte flesjes aan weerszijden van mijn nek. Ik hoorde hem zeggen: "Mijn auto uit".
Ik voelde mij erg bedreigd en was bang dat hij door zou drukken. Ik dacht dat mijn laatste ogenblik gekomen was. Hierop heb ik direct de auto naar rechts gestuurd en ben ik op de vluchtstrook gestopt en uitgestapt. Die man klom toen naar voren en is vervolgens weggereden.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, die wegens het gebruik van alcoholhoudende drank niet in staat was tot het besturen van een auto, met [benadeelde] had afgesproken dat [benadeelde] hem, verdachte, via de autosnelweg Utrecht-Arnhem van Nieuwegein naar Arnhem zou vervoeren in een auto waarover de verdachte de beschikking had.
5.2. Het Hof overwoog:
"dat in de gegeven omstandigheden verdachte niet het recht had de ander, die zich in de personenauto bevond, tegen diens wil en zonder enige aanleiding te bevelen deze auto te verlaten; dat in de gegeven omstandigheden dit in strijd was met een gemaakte afspraak, althans in strijd was met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een andere persoon; dat immers tussen verdachte en die ander, [benadeelde] , de afspraak was gemaakt, dat [benadeelde] als bestuurder van de auto van Nieuwegein naar Arnhem zou rijden, omdat verdachte door het gebruik van alcoholhoudende drank niet meer tot behoorlijk besturen in staat was, en voorts het telastegelegde feit plaatsvond op de autosnelweg tussen beide plaatsen."
5.3. Hiermede heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in het bijzonder wegens de gemaakte afspraak niet de bevoegdheid had [benadeelde] tijdens de rit te dwingen de auto tot stilstand te brengen en deze te verlaten, waaraan het Hof de gevolgtrekking verbond dat deze dwang wederrechtelijk was.
5.4. Aldus heeft het Hof aan de term "wederrechtelijk" - welke in de telastelegging kennelijk is gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 284, eerste lid sub 1e, Sr. - geen met evengenoemde wetsbepaling strijdige betekenis toegekend, zodat de klacht dat het Hof niet heeft beraadslaagd op de grondslag der telastelegging faalt.
5.5. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen zowel de wederrechtelijkheid als de uitgeoefende dwang worden afgeleid. Het middel, dat blijk geeft van een andere opvatting, faalt mitsdien ook in dit opzicht.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren Bronkhorst, Jeukens en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
14 oktober 1986.