Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:
‘’Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, doordat het Hof heeft overwogen als volgt:
I. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’dat belanghebbende toen zij in 1972 recht kreeg op de schadevergoeding ten bedrage van f 182.000,--, geen houder van aandelen in de deelneming meer was'' '';
en
II. Punt drie van de gronden voor de beslissing:
‘’ ‘’..., kan niet worden gezegd dat belanghebbende dat bedrag ontving uit hoofde van die deelneming, aangezien belanghebbende dat bedrag ontving en de wederpartij dat bedrag betaalde uit hoofde van haar recht op c.q. verplichting tot schadeloosstelling wegens wanprestatie bestaande uit het niet voldoen aan de verplichtingen van de wederpartij om de deelneming in eigendom te aanvaarden en de koopprijs te betalen'' '', dit ten onrechte, ter toelichting waarvan, zulks in aanvulling op het beroepschrift waarnaar hier wordt verwezen en dat hier als geïnsereerd moet worden beschouwd, nog het navolgende wordt opgemerkt:
Ad I.
Zoals uit de gedingstukken, waartoe tevens behoort een afschrift van de brief van belanghebbende de dato 25 augustus 1981 aan de inspecteur der vennootschapsbelasting te Zeist, blijkt, is het recht op schadevergoeding ontstaan in 1970, toen koper zijn bod niet gestand deed en weigerde aan de uitvoering van de gesloten koopovereenkomst mede te werken. Op dat moment was belanghebbende nog steeds aandeelhouder van [B] B.V.. Dat het bedrag van de schadeloosstelling pas in 1972 werd vastgesteld en in 1973 uitgekeerd laat derhalve onaangetast dat het recht op schadevergoeding in 1970 is ontstaan.
Ad II.
Ook al is het bedrag van f 182.000,-- ontvangen als schadeloosstelling wegens wanprestatie, dan nog geldt ter zake de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting.
Zoals toch de Hoge Raad in het arrest de dato 16 december 1981, nummer 20.914 (BNB 1982/72) heeft beslist, moet het voor de deelnemingsvrijstelling gaan om voordelen die worden genoten uit hoofde van het aandeelhouderschap van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal.
De oorzaak van de toekenning van de schadevergoeding is het aandeelhouderschap en de ontvangen vergoeding is daaruit een voordeel.
Doel, strekking alsmede een redelijke uitleg van artikel 13 leiden ertoe dat op de ontvangen schadevergoeding de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.''
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal mr. Van Soest heeft op 8 oktober 1984 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 2.652,09.