Uitspraak
17 mei 1985.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 17 mei 1985 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een verzoek tot cassatie van het Eilandgebied Curaçao tegen een uitspraak van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Het Eilandgebied had in eerste instantie een vordering ingesteld bij het Gerecht in Eerste Aanleg ter Zittingsplaats Curaçao, waarin het de rechtmatigheid van zijn voorgenomen gedrag ten opzichte van de verweerders wilde vaststellen. De kern van de zaak betrof de uitleg van een beding dat als kettingbeding was bedoeld, en de vraag of het Eilandgebied onrechtmatig handelde door te profiteren van de wanprestatie van de laatste verkoper, AR-CU NV, jegens de eerdere verkopers.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof van Justitie de uitleg van het beding niet juist had toegepast. Het Hof had geconcludeerd dat het Eilandgebied door te profiteren van de wanprestatie van AR-CU NV onrechtmatig handelde, omdat het Eilandgebied op de hoogte was van de inhoud van het beding en de schade die de verweerders dreigden te lijden. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukte dat de verplichting van het Eilandgebied om het beding te eerbiedigen niet zonder meer kon worden aangenomen en dat de omstandigheden van het geval, zoals de kennis van het beding bij de aankoop van de plantage, cruciaal waren voor de beoordeling van de onrechtmatigheid.
De zaak illustreert de complexiteit van kettingbedingen en de juridische verantwoordelijkheden die voortvloeien uit contractuele verplichtingen. De Hoge Raad benadrukte dat de uitleg van het beding en de omstandigheden waaronder het Eilandgebied handelde, zorgvuldig moesten worden onderzocht voordat conclusies over onrechtmatigheid konden worden getrokken.