Hoge Raad der Nederlanden
2. De openbare rechtspersoon DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
advocaat: Mr. E. Korthals Altes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 10 maart 1981 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen [verzoeker] - zich gewend tot de Rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg, Zittingsplaats Aruba en gevorderd verweerders in cassatie - verder te noemen [verweerder] en Ned. Antillen - te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [verzoeker] tegen kwijting te betalen de som van f 25.000,--.
Nadat [verweerder] en Ned. Antillen tegen die vordering verweer hadden gevoerd, en nadat het Gerecht in Eerste Aanleg bij interlocutoir vonnis van 5 mei 1982 een comparitie van partijen bevolen en gehouden had, heeft het Gerecht bij vonnis van 24 november 1982 de vordering, die inmiddels bij akte was vermeerderd tot f 50.000,-- afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Bij arrest van 26 april 1983 heeft het Hof van Justitie het vonnis van de Rechter in eerste aanleg bekrachtigd.
Het arrest van het Hof van Justitie is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof van Justitie heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] en Ned. Antillen hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Op 17 februari 1980 heeft [verweerder] die toen onder-inspecteur was bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, te Oranjestad, Aruba, [verzoeker] opzettelijk met een wapenstok enige slagen op hoofd en lichaam toegediend zonder dat daarvoor reden was. [verzoeker] heeft, stellende dat hij ten gevolge van de hem toegediende slagen nog dagelijks fysiek en geestelijk nadeel - bestaande in hoofdpijnen, geheugenstoornis en algehele achteruitgang van zijn intellectuele capaciteiten - ondervindt, van verweerders - die voor de gevolgen van deze handeling van [verweerder] aansprakelijk zijn - schadevergoeding gevorderd.
3.2 Het Hof heeft, evenals de eerste Rechter, de vordering afgewezen op grond van zijn oordeel, ''dat de genezing van [verzoeker] is en wordt belemmerd door omstandigheden van zodanige aard, dat het uitblijven van de genezing niet meer als gevolg van het handelen van [verweerder] aan laatstgenoemde kan worden toegerekend''. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de overweging ''dat uit de verschillende rapporten van de artsen die [verzoeker] hebben onderzocht (en welke rapporten naar de kern tot dezelfde conclusie komen, namelijk dat er, vlak na het ongeval en bij latere gelegenheden, geen neutrologische afwijkingen geconstateerd zijn, en dat er sprake is van rente neurose, aggravatie en querulerende gedragingen) geen andere conclusie kan worden getrokken''.
De Hoge Raad begrijpt deze laatste overweging aldus dat naar 's Hofs oordeel het door [verzoeker] gestelde complex van klachten voortkomt uit een door diens persoonlijke predispositie bepaalde reactie op de onrechtmatige daad van [verweerder], waardoor de gevolgen van de daad voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [verzoeker] mede in verband met zijn neurotische behoefte een vergoeding te verkrijgen, ernstiger zijn en langer duren dan in de normale lijn der verwachtingen ligt.
3.3 Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit het toebrengen van letsel zullen de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend, ook al houdt die reactie mede verband met de neurotische behoefte van het slachtoffer een vergoeding te verkrijgen en ook al zijn die gevolgen daardoor ernstiger en langer van duur dan in de normale lijn der verwachtingen ligt. Dit zou slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer zou hebben nagelaten van zijn kant alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur - van hem kan worden verlangd om tot het herstelproces bij te dragen. Dat zodanige bijzondere omstandigheden zich te dezen zouden hebben voorgedaan, heeft het Hof evenwel niet vastgesteld.
Dit alles laat overigens onverlet dat de persoonlijke predispositie van het slachtoffer en de daaruit in het algemeen voortvloeiende risico's voor het ontstaan van klachten als de onderhavige wel een factor kunnen vormen waarmee rekening valt te houden bij de begroting van de schade.
3.4 Uit het vorenstaande volgt, dat het Hof zijn oordeel dat het uitblijven van de genezing van [verzoeker] niet meer als gevolg van het handelen van [verweerder] aan deze kan worden toegerekend, heeft gegrond op een onjuiste rechtsopvatting en dat het eerste middel, voor zover het daarover klaagt, gegrond is, zodat de uitspraak niet in strand kan blijven. De middelen behoeven voor het overige geen bespreking meer.
vernietigt het vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen van 26 april 1983;
verwijst het geding naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] en Ned. Antillen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op f 2.175,--, waarvan te betalen
1. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van f 75,--,
2. aan de advocaat Mr. J.W. Lely te 's-Gravenhage: f 2.000,-- voor salaris en f 100,-- aan verschotten;
verleent [verzoeker] verlof in cassatie kosteloos te procederen.
Deze beschikking is gewezen door Mrs. Royer als voorzitter, Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman als raadsheren, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
8 februari 1985.