ECLI:NL:HR:1985:AC9044

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
6922 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. Royer
  • M. Martens
  • H. Hermans
  • A. Bloembergen
  • R. Ras
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht: Opzegging door verhuurder wegens dringend eigen gebruik en vergunningseisen

In deze zaak, die op 18 oktober 1985 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een geschil tussen huurders en een verhuurder over de beëindiging van een huurovereenkomst. De verhuurder had op 10 november 1983 de Kantonrechter te Wageningen verzocht om het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zou eindigen, omdat hij de woning dringend nodig had voor eigen gebruik. De Kantonrechter wees dit verzoek af op 16 april 1984. De verhuurder ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Arnhem, die op 1 mei 1985 de beschikking van de Kantonrechter vernietigde en het verzoek van de verhuurder toewijsde. De huurders gingen hiertegen in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechter ambtshalve moet nagaan of de verhuurder voldoet aan de vergunningsvereisten van de Huisvestingswet. De Hoge Raad benadrukte dat niet-ontvankelijkheid pas kan worden uitgesproken nadat de verhuurder de kans heeft gekregen om eventuele verzuimen te herstellen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de huurders geen andere passende woonruimte konden verkrijgen, en dat de verhuurder een verklaring van de burgemeester had overgelegd waarin werd bevestigd dat een vergunning zou worden verleend.

Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank voor wat betreft het dictum en stelde vast dat de huurovereenkomst op 1 februari 1986 zou eindigen, of eerder als de huurders het pand eerder zouden ontruimen. De huurders werden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

18 oktober 1985
Eerste Kamer
Rek.nr. 6922
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[huurder 1] , en diens echtgenote
[huurster 2] , beide
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: Mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de verhuurder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 10 november 1983 heeft [de verhuurder] zich gewend tot de Kantonrechter te Wageningen met het verzoek het tijdstip vast te stellen, waarop de huurovereenkomst tussen hem en [de huurders] betreffende de woonruimte aan de [a-straat 1] te [woonplaats] zal eindigen.
Nadat [de huurders] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 16 april 1984 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [de verhuurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem.
De Rechtbank heeft na op 18 oktober 1984 en 20 maart 1985 tussenbeschikkingen gegeven te hebben bij eindbeschikking van 1 mei 1985 de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek alsnog toegewezen.
De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank heeft [de huurders] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[de verhuurder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het eerste middel is gegrond. Uit de tekst van art. 1623e lid 4 BW en uit de strekking van deze bepaling - het op elkaar afstemmen van de civiele en administratieve procedure ten einde het gemeentelijk woonruimtebeleid niet te frustreren - vloeit voort dat de rechter de verhuurder eventueel zo nodig ambtshalve - en eventueel buiten de grieven om - niet-ontvankelijk moet verklaren in een op de grond, vermeld in het eerste lid, onder 3°, gebaseerd verzoek, indien de verhuurder verzuimt een vergunning van burgemeester en wethouders krachtens de Woonruimtewet 1947, zo deze wet ten aanzien van de betrokken woonruimte van toepassing is, over te leggen.
Wel brengt een redelijke toepassing van art. 1623e lid 4 - in overeenstemming met hetgeen in art. 1623c lid 5 is voorgeschreven - mee dat de rechter de niet-ontvankelijkheid niet uitspreekt dan nadat hij de verhuurder in de gelegenheid heeft gesteld binnen een door hem te bepalen termijn de vergunning over te leggen. Met een vergunning kan worden gelijk gesteld een schriftelijke verklaring van burgemeester en wethouders dat zij bereid zijn een vergunning te verlenen.
3.2 Het tweede en het derde middel missen feitelijke grondslag. Blijkens de rechtsoverwegingen 20 en 21 van de tussenbeschikking van 20 maart 1985 heeft de Rechtbank vastgesteld dat er voor de huurder passende andere woonruimte beschikbaar was. In de daaraan voorafgaande rechtsoverweging 19 heeft de Rechtbank geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of gebleken is dat andere passende woonruimte beschikbaar is, van [de verhuurder] niet behoefde te worden gevergd dat een
specifiek aan te duidenwoning beschikbaar is, nu [de huurders] niet meewerkt om andere passende ruimte te zoeken. Anders dan het tweede middel aanvoert heeft de Rechtbank derhalve niet tot uitgangspunt genomen dat niet blijkt dat het voor de huurders onmogelijk is andere passende woonruimte te krijgen, doch is zij ervan uitgegaan dat juist blijkt dat dit wel mogelijk was. Voorts is de Rechtbank niet ervan uitgegaan - zoals het derde middel betoogt - "dat niet zou behoeven te
blijkendat andere woonruimte voor de huurder beschikbaar is, ook niet de
beschikbaarheidzelf", doch heeft zij integendeel aangenomen dat in dit geval voldoende van die beschikbaarheid blijkt.
3.3 Het vierde middel strekt in hoofdzaak ten betoge dat het in art. 1623e lid 1, onder 3°, gestelde vereiste dat "blijkt, dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen" meebrengt dat er bij toewijzing van het verzoek voor de huurder geen wezenlijke verandering in het woongenot mag optreden. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Aangenomen moet worden dat ook een woonruimte die in grootte, ligging of anderszins een wezenlijk ander woongenot biedt dan het gehuurde, passend kan zijn. Wel zal de rechter bij de beantwoording van de vraag of andere woonruimte passend is, het woongenot dat de huurder in het gehuurde heeft, in aanmerking mogen nemen. Dit laatste heeft de Rechtbank niet miskend.
Voor het overige komt het middel tevergeefs op tegen het feitelijk oordeel dat [de huurders] passende woonruimte kan verkrijgen.
3.4 In verband met de gegrond bevinding van het eerste middel kan de eindbeschikking van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
[de verhuurder] heeft bij pleidooi in cassatie overgelegd een verklaring van Burgemeester en Wethouders van [woonplaats] dat zij bereid zijn de vereiste vergunning krachtens de Woonruimtewet 1947 te verlenen. Aan toewijzing van het verzoek van [de verhuurder] staat thans derhalve niets meer in de weg.
4. BeslissingDe Hoge Raad:
Vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 1 mei 1985, doch uitsluitend voor wat betreft hetgeen aldaar in het dictum onder 2 is vastgesteld;
Verwerpt het beroep voor het overige;
Stelt vast dat de huurovereenkomst betreffende het pand [a-straat 1] te [woonplaats] zal eindigen op 1 februari 1986 of zo veel eerder als [de huurders] het pand zal hebben ontruimd;
Veroordeelt [de huurders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de verhuurder] begroot op f 350,-- aan verschotten en f 2.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Royer, Martens, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
18 oktober 1985.