3.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat in de onderwerpelijke overeenkomst, die in de daarvan opgemaakte akte wordt aangeduid als een huurovereenkomst waarbij [verzoekster] aan de bewoner een serviceflat verhuurt, het verzorgingselement niet overheerst. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat de HPW te dezen toepasselijk is, ook voor wat betreft de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot de bijkomende kosten. Tegen eerstgenoemd oordeel richt zich het derde onderdeel van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen.
De klacht onder a mist feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaat dat de Rechtbank bij haar bedoeld oordeel mede heeft gelet "op een mogelijke toekomstige of een historische omvang van het servicepakket”. De Rechtbank heeft immers enkel met de bestaande omvang van "het contractuele servicepakket" rekening gehouden, zij het dat zij bij de bepaling van het gewicht dat daaraan in het kader van der partijen overeenkomst toekomt, mede heeft doen wegen dat [verzoekster] zich heeft voorbehouden die omvang te wijzigen. Dit laatste geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is evenmin onbegrijpelijk, omdat uit de omstandigheid dat de bewoner met dat voorbehoud heeft ingestemd valt af te leiden dat bij het aangaan van de overeenkomst de omvang van dat servicepakket voor hem niet doorslaggevend was.
Ook de klacht onder b berust op verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de Rechtbank "de precieze omvang van de overige dienstverlening" niet in het midden gelaten, maar is zij veronderstellende wijs uitgegaan van hetgeen [verzoekster] dienaangaande had gesteld.
Onderdeel 3 van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 De onderdelen 1 en 2 willen, mede blijkens de toelichting, de stelling ingang doen vinden dat, indien een overeenkomst van huur en verhuur, behalve het gebruik van woonruimte, mede de levering omvat van tezamen als "verzorging" aan te duiden diensten en goederen en die verzorging "niet rechtstreeks met de bewoning van de gehuurde woonruimte samenhangt", ten aanzien van de voor de levering van laatstbedoelde diensten en goederen bedongen prijs art. 12 HPW toepassing mist. Deze stelling kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Zij vindt noch in de tekst, noch in de geschiedenis van het artikel steun en is in strijd met zijn strekking. Het artikel, dat de zgn. bijkomende kosten aan de maximum bindt, doet dat immers teneinde te voorkomen dat via deze bijkomende kosten het ingevoerde stelsel van kwaliteitsnormen ter bepaling van de huurprijs zou kunnen worden ondergraven. Zou niet een dergelijk maximum gelden, dan zou dat stelsel immers - zoals ter toelichting van art. 12 is aangevoerd (MvT, Bijl. Hand. II 1976-1977, 14175, nr. 3, blz. 33) - "onvolledig tot zijn recht komen", omdat de verhuurder dan de mogelijkheid zou hebben "door middel van de bijkomende kosten uit de huur en verhuur toch de opbrengsten te krijgen die hij wenselijk acht, in plaats van de door de kwaliteit van de woning gerechtvaardigde opbrengst".
Ook de onderdelen 1 en 2 zijn derhalve vergeefs voorgesteld.