Uitspraak
31 mei 1985.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 1985 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van ouders voor schade die hun minderjarig kind lijdt als gevolg van een fout van een derde. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat Mr. R.J.B. Boonekamp, had de verweerster, die optreedt als wettelijk vertegenwoordigster van het minderjarige kind, gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. De vordering betrof een schadevergoeding van ƒ. 10.500,-- voor schade die door de hond van de eiser aan het kind was toegebracht. De Rechtbank heeft de eiser bij eindvonnis van 3 maart 1982 veroordeeld tot betaling van ƒ. 7.525,--. Hiertegen heeft de eiser hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 13 oktober 1983 de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de fout van de ouder aan het kind moet worden toegerekend, wat zou kunnen leiden tot een vermindering van de vergoedingsplicht van de derde. De Hoge Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het oordeel is dat, wanneer schade is veroorzaakt door fouten van meerdere personen, ieder van hen jegens de benadeelde voor het geheel tot schadevergoeding gehouden is, ongeacht of een van de personen de ouder van het kind is. Het kind kan niet aansprakelijk worden gesteld voor de fouten van zijn ouder, en het toerekenen van de fout van de ouder aan het kind zou onwenselijke gevolgen hebben, zoals het risico van geldelijk onvermogen van de ouder dat op het kind zou drukken.
De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Ras als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras.