Uitspraak
24 mei 1985.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 1985 uitspraak gedaan over de vernietiging van een boedelscheiding tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, verweerster in cassatie, had de man, eiser tot cassatie, gedagvaard om de boedelscheiding te vernietigen, omdat zij meende dat zij niet in staat was haar wil te bepalen ten tijde van de totstandkoming van de boedelscheiding. De Rechtbank te Utrecht had eerder een deskundigenonderzoek bevolen en de vrouw toegelaten tot bewijslevering door getuigen. Het Gerechtshof te Amsterdam had de boedelscheiding echter nietig verklaard, maar dit oordeel werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de toedeling van de woning aan de man niet als een handeling om niet kon worden aangemerkt, omdat de man ook substantiële schulden ter zake van de woning op zich had genomen. De rechtszekerheid bij boedelscheidingen vereist dat een eenmaal tot stand gekomen boedelscheiding niet gemakkelijk kan worden aangetast. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.