ECLI:NL:HR:1985:AC8900

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12438
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. van den Blink
  • H. Hermans
  • M. Bloembergen
  • J. Boekman
  • R. Rad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van boedelscheiding wegens gemis aan wil en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 1985 uitspraak gedaan over de vernietiging van een boedelscheiding tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, verweerster in cassatie, had de man, eiser tot cassatie, gedagvaard om de boedelscheiding te vernietigen, omdat zij meende dat zij niet in staat was haar wil te bepalen ten tijde van de totstandkoming van de boedelscheiding. De Rechtbank te Utrecht had eerder een deskundigenonderzoek bevolen en de vrouw toegelaten tot bewijslevering door getuigen. Het Gerechtshof te Amsterdam had de boedelscheiding echter nietig verklaard, maar dit oordeel werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de toedeling van de woning aan de man niet als een handeling om niet kon worden aangemerkt, omdat de man ook substantiële schulden ter zake van de woning op zich had genomen. De rechtszekerheid bij boedelscheidingen vereist dat een eenmaal tot stand gekomen boedelscheiding niet gemakkelijk kan worden aangetast. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Uitspraak

24 mei 1985
Eerste Kamer
Nr. 12.438
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. P. Viersen-Kooiman,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen de vrouw — heeft bij exploot van 15 februari 1979 eiser tot cassatie — verder te noemen de man — gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd
1. te vernietigen, althans nietig te verklaren de in de dagvaarding omschreven boedelscheiding tussen partijen waarbij aan de man om niet zijn toegescheiden en toegedeeld het onroerend goed staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en de roerende goederen die behoorden tot de ontbonden algehele gemeenschap van goederen tussen partijen, althans — voor het geval de man alsnog onvoorwaardelijk en onherroepelijk aanbiedt aan de vrouw op te leggen hetgeen aan haar deel ontbreekt de man te veroordelen aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van ƒ. 90.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf de dag der dagvaarding, althans van het te dezen te wijzen vonnis.
2. Van waarde te verklaren het te dezen betekende conservatoire beslag op het daarin vermelde onroerend goed.
Nadat de man tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 19 maart 1980 een deskundigenonderzoek bevolen. Na op grond van de door de deskundigen overgelegde rapporten heeft de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 13 oktober de vrouw toegelaten tot bewijslevering door getuigen.
Tegen deze tussenvonnissen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna de man incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 12 oktober 1983 heeft het hof in het principale appel, met vernietiging van het interlocutoir vonnis van 13 oktober 1982 de boedelscheiding tussen partijen nietig verklaard en het hoger beroep van het interlocutoir vonnis van 19 maart afgewezen met afwijzing tevens van het incidentele appel.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Nadat tussen partijen echtscheiding was uitgesproken, is de huwelijksgemeenschap die tussen hen bestond verdeeld bij notariële akte van 9 augustus 1978. Die akte houdt, kort samengevat, in dat de eigendom van de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegescheiden, dat de man alle aan die woning verbonden lasten op zich neemt, daaronder begrepen de betalingen ter zake van een hypothecaire lening, en dat de roerende goederen in onderling overleg zijn gescheiden en gedeeld. Tevens vermeldt die akte dat de man alle lasten gepaard gaande met de opvoeding en verzorging van de kinderen voor zijn rekening neemt.
Bij de totstandkoming van de boedelscheiding was de vrouw niet in staat om te dier zake haar wil te bepalen. De Rechtbank heeft haar opgedragen te bewijzen dat de man dit had moeten begrijpen. Het Hof heeft dit punt zonder belang geacht op grond van het oordeel, vervat in 's Hofs rechtsoverweging 5.8, dat de onderhavige boedelscheiding een handeling om niet was, waarbij het Hof onder meer ervan is uitgegaan dat ten tijde van de boedelscheiding de waarde van de woning ƒ. 120.000,-- was en dat de hypothecaire schuld ƒ. 45.000,-- beliep.
3.2 Het tegen dit oordeel gerichte middel treft doel. Tegenover de toedeling van de woning aan de man stond dat deze ook belast werd met substantiële schulden ter zake van die woning, van welke schulden de vrouw derhalve, voor wat haar aandeel betreft, werd ontlast. Reeds daarom kan de boedelscheiding niet als een handeling om niet worden aangemerkt.
Anders dan het Hof heeft aangenomen doet daaraan niet af dat aldus aan de man een belangrijke overwaarde zou zijn toegedeeld. De rechtszekerheid, die ermee is gediend dat een tot stand gekomen boedelscheiding niet gemakkelijker dan andere overeenkomsten onder bezwarende titel (HR 21 juni 1981, NJ 1982, 238) wegens gemis aan wil kan worden aangetast, verlangt dat het enkele feit dat de wederpartij aldus wordt bevoordeeld, nog niet meebrengt dat jegens haar ook dan een beroep op gemis aan wil kan worden gedaan, indien zij ten tijde van de boedelscheiding niet behoefde te begrijpen dat degene die dit beroep doet, toen niet in staat was zijn wil te bepalen. Wel kan de omvang van dit voordeel van belang zijn voor het antwoord op de vraag wat de wederpartij toen op dit punt had behoren te beseffen en welke onderzoeksplicht te dier zake toen op haar rustte. Op deze laatste gedachtengang — die na verwijzing nog aan de orde kan komen — is 's Hofs beslissing evenwel niet gegrond.
3.3 Het bovenstaande brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen bespreking behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 1983;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie in dier voege dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Van den Blink, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Rad op
24 mei 1985.