ECLI:NL:HR:1985:AC3329

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12471
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Royer
  • Hermans
  • Bloembergen
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal pensioenfonds op aansprakelijke partij op grond van Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) van aan weduwe ambtenaar gedane uitkeringen

In deze zaak gaat het om een vordering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) tegen [verweerder] voor het verhaal van uitkeringen die aan de weduwe en de minderjarige zoon van een overleden ambtenaar zijn gedaan. De ambtenaar is overleden door een ongeval waarvoor [verweerder] aansprakelijk is. ABP heeft over de jaren 1971 tot en met 1978 pensioenen uitbetaald en zoekt verhaal op [verweerder] op basis van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA). De Hoge Raad behandelt de vraag of bij de begroting van de overlijdensschade rekening moet worden gehouden met de heffing van inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen. De weduwe leeft sinds september 1973 in concubinaat met [betrokkene 2]. De Hoge Raad oordeelt dat de schadevergoeding op grond van artikel 1406 BW niet aan belastingheffing is onderworpen, ongeacht de wijze van uitkering. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep van ABP en vernietigt het incidentele beroep van [verweerder], verwijzend de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [verweerder] begroot op f. 656,30 aan verschotten en f. 3.000,-- voor salaris.

Uitspraak

13 december 1985
Eerste Kamer
Nr. 12.471
AB/AT
Hoge Raad der Nederlanden,
Arrest
in de zaak van:
Het ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS,
gevestigd te Heerlen,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
t e g e n
[verweerder],
wonende te Havelte,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot Cassatie - hierna te noemen ABP - heeft bij exploot van 12 mei 1977 [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Assen en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - [verweerder] te veroordelen tot betaling van bedragen die hij heeft uitgekeerd aan de weduwe en de minderjarige zoon van [betrokkene 1], die was overleden als gevolg van een ongeval waarvoor [verweerder] aansprakelijk is.
Nadat [verweerder] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank, na op grond van een tweetal tussenvonnissen van respectievelijk 20 februari 1979 en 9 september 1980 gehouden comparities van partijen tot het verstrekken van inlichtingen, bij eindvonnis van 8 december 1981 [verweerder] veroordeeld om aan het ABP de in dit vonnis vermelde bedragen te betalen.
Tegen al deze vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 21 december 1983 heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank van 20 februari 1979 en 9 september 1980, en alvorens verder te beslissen, partijen in de gelegenheid gesteld verder te procederen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft het ABP beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerder] incidenteel beroep heeft ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt in het principaal beroep tot verwerping daarvan, en in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft het door het Hof in rechtsoverweging 8 onder ( 1 ) overwogene.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende:
- ABP heeft over de jaren 1971 tot en met 1978 pensioenen, zijnde uitkeringen als bedoeld in art. 2 VOA, uitbetaald aan de weduwe en de minderjarige zoon van de ambtenaar [betrokkene 1], die is overleden als gevolg van een ongeval waarvoor [verweerder] aansprakelijk is;
- ABP zoekt in deze procedure op de voet van de VOA verhaal op [verweerder];
- In wat het Hof noemt de “fictieve situatie” - dat wil zeggen de in art. 3 VOA bedoelde situatie waarin [verweerder] bij het ontbreken van de uitkeringen door de weduwe en de zoon op grond van art. 1406 BW zou zijn aangesproken - zou de te vergoeden schade over de jaren 1971 tot en met 1978, afgezien van de eventuele invloed van het hierna te vermelden concubinaat, in totaal f. 28.308,-- hebben bedragen;
- ABP heeft aanmerkelijk meer pensioen uitgekeerd dan f. 28.308,-- en vordert aanmerkelijk meer terug dan dit bedrag;
- de weduwe leeft sedert september 1973 in concubinaat met [betrokkene 2].
3.2 ABP heeft ter adstructie van zijn stelling dat zijn vorderingsrecht evenbedoelde schade overtrof in zijn eerste appelgrief aangevoerd dat de in de “fictieve situatie” verschuldigde vergoeding aan de heffing van inkomstenbelasting en premies voor de sociale verzekeringswetten onderworpen zou zijn en dat in verband daarmede de weduwe en de zoon in die situatie aanspraak zouden kunnen maken op een hoger bedrag dan f. 28.308,--, omdat dit bedrag de “netto schade” weergeeft, dat wil zeggen het bedrag dat van de vergoeding resteert nadat inkomstenbelasting en premies zijn betaald.
Het Hof heeft dit betoog verworpen - kort samengevat - omdat een schadevergoeding op grond van art. 1406 - afgezien van een door het Hof vermeld, niet ter zake doend geval - niet aan de heffing van inkomstenbelasting en premies is onderworpen, ongeacht of die vergoeding wordt gevorderd in de vorm van een uitkering van een som ineens dan wel als periodiek vast te stellen bedragen al naar gelang de schade tot het tijdstip van de vaststelling daadwerkelijk geleden is.
Het principale middel strekt ten betoge dat ’s Hofs beslissing onjuist is, omdat de weduwe en de zoon in de “fictieve situatie” hadden kunnen vorderen “vergoeding van schade, zoals die in casu is berekend, in telkens over een bepaalde periode te berekenen en te betalen bedragen”, die wel aan de heffing van inkomstenbelasting en premies zouden zijn onderworpen.
3.3 Vooropgesteld dient te worden dat bij de begroting van de op grond van art. 1406 aan de aldaar genoemde personen verschuldigde schadevergoeding in dier voege met een eventuele heffing van inkomstenbelasting en premies voor sociale verzekeringen moet worden rekening gehouden, dat er voor die personen na betaling van deze belastingen en premies een bedrag overblijft ter grootte van de door hen geleden schade.
In de regel wordt echter de schadevergoeding op grond van art. 1406 vastgesteld op een bedrag ineens dat moet worden aangemerkt als een vergoeding voor de schade aan gederfd levensonderhoud die door de nabestaanden wordt geleden als gevolg van het teloorgaan van de arbeidskracht van het slachtoffer. Een dergelijke vergoeding is noch op grond van art. 25 lid 1 sub g, noch op grond van art. 31 lid 1 noch op grond van enig ander artikel van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet in de te dezen relevante jaren 1971 tot en met 1978 luidde, aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen. Zij is ook niet onderworpen aan premieheffing voor de sociale verzekeringswetten, aangezien zij niet aangemerkt kan worden als loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Het ligt voor de hand bij de toepassing van de VOA uit te gaan van deze doorgaans gevolgde wijze van schade-afwikkeling, onverschillig de wijze waarop het verhalend lichaam aan betrokkenen uitkeringen verstrekt. Dit komt ook aan de hanteerbaarheid van de wet ten goede, aangezien aldus de toepassing van de wet in de praktijk zo eenvoudig mogelijk wordt gehouden.
Het vorenstaande brengt mede dat het Hof terecht - wat er ook zij van zijn motivering - het hiervoor in 3.2 vermelde betoog van ABP heeft verworpen en dat het principale middel niet tot cassatie kan leiden.
3.4 Onderdeel a van het incidentele middel komt met een vijftal subonderdelen op tegen ’s Hofs oordeel dat - kort gezegd - voor de vordering op grond van art. 1406 in de “fictieve situatie” niet relevant was dat de weduwe in concubinaat is gaan leven.
Subonderdeel a1 betoogt terecht dat de aansprakelijkheid op grond van art. 1406 eindigt op het tijdstip waarop de weduwe hertrouwt. De strekking van art. 1406 - voor zover hier van belang - is om de aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van de dood van een ander te beperken tot een nauwe kring van nabestaanden, waaronder de overblijvende echtgenoot, voor zover die nabestaanden door de arbeid van de overledene plegen te worden onderhouden. Daarmede strookt dat deze aansprakelijkheid eindigt als de weduwe hertrouwt en er aldus burgerlijke betrekkingen ontstaan tussen haar en de echtgenoot met wie zij trouwt. Deze uitkomst past ook bij hetgeen voor een vergelijkbaar geval is bepaald in art. 15 lid 1 AWW.
Dit brengt echter niet mede dat de aansprakelijkheid jegens een weduwe ook eindigt op de enkele grond dat zij in concubinaat gaat leven. Voor de toepassing van art. 1406 mag een concubinaat, dat nu eenmaal niet de in Boek 1 BW geregelde, aan een huwelijk verbonden burgerlijke betrekkingen doet ontstaan, niet met een huwelijk worden gelijk gesteld. Ook deze uitkomst past bij art. 15 lid 1 AWW. Subonderdeel a2 faalt dus.
3.5 Subonderdeel a3 gaat er terecht van uit dat de in art. 1406 genoemde personen slechts een recht wordt toegekend op vergoeding van de schade die zij lijden door het derven van levensonderhoud tengevolge van de dood van degene door wiens arbeid zij werden onderhouden, voor zover en zolang zij die vergoeding, gezien hun financiële omstandigheden en de stand waarin zij leven, behoeven.
Gaat een weduwe in concubinaat leven, dan moet daarmede rekening worden gehouden voor zover dit van invloed is op haar stand of haar financiële omstandigheden en daarmede op hetgeen zij behoeft, bijvoorbeeld doordat zij bespaart op haar uitgaven, zoals haar uitgaven voor huisvesting, of doordat zij in feite door degene met wie zij samenleeft wordt onderhouden. Voor wat betreft de begroting van nog niet ingetreden schade, kan de rechter met een en ander rekening houden, zo hij met voldoende zekerheid meent te kunnen aannemen dat een concubinaat de behoefte van de weduwe zal verminderen.
Het Hof is klaarblijkelijk in rechtsoverweging 14 van een andere opvatting uitgegaan, zodat subonderdeel a3 gegrond is.
Nu moet worden aangenomen dat ’s Hofs passering van [verweerder] bewijsaanbod in rechtsoverweging 14 voortvloeit uit evenbedoelde onjuiste rechtsopvatting, is ook subonderdeel a5 gegrond. Subonderdeel a4 behoeft geen bespreking meer.
3.6 Ten aanzien van onderdeel b van het incidentele middel moet worden uitgegaan van hetgeen in HR 24 mei 1985, NJ 1985, 732 onder 3.2 en 3.3 is overwogen. Dit kan, voor zover hier van belang, als volgt worden samengevat. Indien een partij op wie ingevolge art. 2 VOA verhaal gezocht wordt, een beroep doet op het bepaalde in art. 3, rust in dat kader op hem niet een andere stelplicht en bewijslast dan op hem zou hebben gerust ware hij door de getroffene of diens nagelaten betrekkingen zelf aangesproken tot schadevergoeding. Dat brengt niet mede dat het verhalend lichaam, zo laatstbedoelde stelplicht op hem rust, reeds bij inleidende dagvaarding gemotiveerd zou moeten stellen dat zijn verhaalvordering het “civiele plafond” niet te boven gaat. Een stelplicht ter zake ontstaat voor het verhalend lichaam eerst indien verweerder gemotiveerd stelt dat de vordering hoger is dan het in art. 3 bedoelde bedrag.
Het vorenstaande brengt mede dat het Hof in rechtsoverweging 8 onder ( 1 ) van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat onderdeel b gegrond is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
vernietigt op het incidentele beroep het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABP in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f. 656,30 aan verschotten en f. 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter, en de raadsheren Royer, Hermans, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
13 december 1985.