ECLI:NL:HR:1985:AC0823

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 1985
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
78202
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Ven
  • J. de Groot
  • H. Jeukens
  • W. Haak
  • A. Beekhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieberoep inzake weigering tot bloedonderzoek na aanhouding voor rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 1985 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Politierechter in Arnhem veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 33a, derde lid, van de Wegenverkeerswet, wat resulteerde in een geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid. De verdachte had op 30 oktober 1982, na een aanhouding wegens het rijden onder invloed, aanvankelijk geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek. Later, na enige tijd, vroeg hij alsnog om een bloedonderzoek, maar dit werd door de politie geweigerd omdat de kans om dit uit te voeren inmiddels voorbij was.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte, dat hij recht had op een bloedonderzoek ondanks zijn eerdere weigering, geen steun vond in het recht. De Hoge Raad bevestigde dat de wet geen expliciete termijn stelt voor het geven van toestemming voor een bloedonderzoek, maar dat de verdachte wel degelijk verplicht was om aan het bevel van de politie gevolg te geven. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuurders onder de Wegenverkeerswet en de gevolgen van het niet meewerken aan een bloedonderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Gerechtshof, die de weigering van de verdachte als een feitelijke weigering had gekwalificeerd, juist was en dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De zaak onderstreept de noodzaak voor bestuurders om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen bij verdenking van rijden onder invloed.

Uitspraak

Bij vervroeging
9 april 1985
Strafkamer
nr. 78.202
ed
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 mei 1984 alsmede tegen de op de terechtzitting van dit Hof genomen beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 oktober 1983 — de verdachte ter zake van ‘’handelen in strijd met artikel 33a, derde lid, van de Wegenverkeerswet’’ (motorrijtuig) veroordeeld tot een geldboete van eenduizendvijfhonderd gulden subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van negen maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. W.J.J.M. Peters, advocaat te Cuijk, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
[verdachte] voornoemd is in cassatie gegaan van voormeld arrest d.d. 21 mei 1984 van het Gerechtshof te Arnhem, omdat hij van mening is, dat hij per saldo niet geweigerd heeft, aan een bloedonderzoek mee te werken. Hij is vervolgens van mening, dat art. 33a, lid 3 van de Wegenverkeerswet aldus geïnterpreteerd dient te worden, dat van een weigering, om aan een bloedonderzoek mee te werken, geen sprake is, ook al heeft degene, aan wie het bevel gegeven is zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, aanvankelijk vanwege omstandigheden wel geweigerd.
Ter beoordeling van de omstandigheden, die destijds een rol gespeeld hebben, wil [verdachte] de feiten hieronder in het kort herhalen:
Op 30 oktober 1982 om 02.50 uur zagen verbalisanten, dat de personenauto, waarin [verdachte] reed, aan de linkerzijde een defekte koplamp had. Daar het de verbalisanten niet mogelijk was het voertuig in te halen en de bestuurder een stop-teken te geven, bleven zij het volgen.
In de bebouwde kom van [woonplaats] stopte het voertuig op een parkeerterreintje voor het flatgebouw, waar [verdachte] woont. Aan de andere zijde van dit parkeerterreintje ligt het politieburo van [woonplaats] . De bestuurder stapte uit en de verbalisanten wezen hem op zijn defecte verlichting. Toen de adem van [verdachte] rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank, is een onderzoek ingesteld ingevolge art. 26 van de Wegenverkeerswet.
[verdachte] is derhalve niet aangehouden te Nederasselt, gemeente Heumen, zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof te Arnhem in de zakelijke weergave van de verklaring van [verdachte] is vastgelegd, na welke aanhouding [verdachte] zou zijn overgebracht naar het buro van politie te [woonplaats] , waar hij toestemming voor een bloedonderzoek geweigerd zou hebben, doch is in werkelijkheid aangehouden te [woonplaats] op het parkeerterrein tussen de woning van [verdachte] en het politieburo te [woonplaats] .
Einde oktober 1982 woonde [verdachte] weer samen met zijn ex-echtgenote, teneinde herstel van de huwelijksbetrekkingen te beproeven. Het is duidelijk, dat de verhoudingen tussen [verdachte] en diens ex-echtgenote op dat moment gevoelig lagen, reden waarom [verdachte] zijn ex-echtgenote wenste te waarschuwen, dat hij nog later thuis zou komen, omdat hij nog naar het politieburo moest. Gezien de omstandigheden lijkt dit een redelijke wens van [verdachte] . Dit klemt temeer omdat het op dat tijdstip reeds 01.50 uur was en de ex-echtgenote van [verdachte] reeds tevoren gebeld had, om hem te vragen, of hij naar huis wilde komen. Herhaald zij, dat [verdachte] toen voor het flatgebouw stond, waar hij woonde.
De ene verbalisant, die [verdachte] kende, zag de redelijkheid van het verzoek in en gaf [verdachte] toestemming, voormelde boodschappen door te geven aan zijn ex-echtgenote. Toen hij echter aan de deur van de flat stond, werd hij door de politie weer teruggehaald. Het is begrijpelijk, dat [verdachte] toen in lichte toorn ontstak en aanvankelijk zijn medewerking aan het onderzoek ingevolge art. 26 WVW weigerde.
Op het politieburo is blijkbaar over allerlei onderwerpen gediskussieerd. ‘’Hij lokte allerlei diskussies uit die het onderzoek ophielden.’’ Na deze diskussies wenste [verdachte] alsnog een blaas- en bloedproef. ‘’Hem is medegedeeld dat die kans voorbij was en proces-verbaal zou worden opgemaakt’’, aldus het proces-verbaal van de politie. Blijkbaar heeft [verdachte] vijftig minuten nodig gehad, om te bekoelen van de lichte toorn, waarin hij, zoals reeds eerder gesteld, was ontstoken, naar aanleiding van de aanvankelijke toestemming van de politie om zijn ex-echtgenote te waarschuwen en de daarop gevolgde weigering daarvan. Om 02.05 uur werd immers van [verdachte] gevorderd, mee te werken aan het onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in art. 33 vierde lid van de WVW en om 02.55 uur werd [verdachte] reeds heengezonden.
Eenmaal bekoeld zijnde heeft hij om een ademtest en bloedonderzoek gevraagd. Dit wordt dan geweigerd door de politie, omdat deze beoordeelt, dat de kans voorbij is en dat het daarvoor op dat moment te laat is.
Dit is een oordeel van de politie, die een bepaalde uitleg geeft van de Wet.
De Wet vermeldt echter niet, dat de verdachte ‘’op eerste vordering’’ toestemming dient te verlenen aan een bloedonderzoek. De WVW schrijft in bepaalde artikelen wel voor, dat men tot bepaalde handelingen verplicht is ‘’op de eerste vordering’’ van de politie. Vergelijk art. 33 WVW, lid 1, lid 3, lid 4. Maar art. 33a, lid 3 legt aan de bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, de algemene verplichting op, aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. In dit artikel is op geen enkele wijze aangegeven, dat ‘’onmiddellijk’’ aan dit bevel gevolg gegeven dient te worden dan wel dat dit ‘’op eerste vordering’’ dient te geschieden. Blijkbaar heeft de wetgever enige mildheid willen betrachten bij de verplichte bloedproef.
Zo wordt in sommige landen waar men de verplichte bloedproef kent, deze zonodig doorgezet door middel van fysieke dwang. Bewust heeft de wetgever die fysieke dwang niet gewild en wellicht bewust heeft de wetgever, oog hebbende voor de situatie, waarin een verdachte van overtreding van art. 26 zich kan bevinden, zoals in het onderhavige geval, in de wettekst weggelaten, dat medewerking ‘’op eerste bevel’’ dient te geschieden.
Indien een bloedonderzoek wordt gedaan binnen een uur na de eerste blaastest, heeft de verdachte recht op een tweede bloedafname. Opvallend is, dat de heer [verdachte] binnen een uur (te 02.10 uur werd hij aangehouden) zelf de politie gevraagd heeft om een bloedonderzoek.
Het Gerechtshof is derhalve blijkbaar uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het karakter van de verplichte bloedproef en heeft het gevoerde verweer verworpen op gronden welke die beslissing niet kunnen dragen.
In elk geval had het Gerechtshof bij de oplegging der straf dienen rekening te houden met vermindering van de schuld. Het arrest van het Gerechtshof zal niet in stand kunnen blijven.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard:
‘’dat hij op 30 oktober 1982 in de gemeente [woonplaats] als bestuurder van een voertuig (motorrijtuig) aan wie wegens verdenking te hebben gehandeld in strijd met artikel 26 van de Wegenverkeerswet — nadat aan verdachte door een opsporingsambtenaar was gevraagd toestemming te geven tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid van dat artikel en door verdachte die toestemming niet was verleend als bedoeld in artikel 33 tweede lid van de Wegenverkeerswet — door [verbalisant 1] , rayoncommandant der rijkspolitie, zijnde een hulpofficier van justitie, was bevolen zich aan een zodanig (bloed)onderzoek te onderwerpen, aan dit bevel geen gevolg heeft gegeven en daaraan geen medewerking heeft verleend’’.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring ter terechtzitting van de verdachte:
‘’Op 30 oktober 1982 werd ik te Nederasselt in de gemeente Heumen, terwijl ik een personenauto bestuurde, door enkele politie-agenten aangehouden. Ik had kort voordien alcoholhoudende drank tot mij genomen. Na de aanhouding werd ik overgebracht naar het bureau van politie te [woonplaats] . Aldaar werd mij door een van de agenten gevraagd of ik toestemming gaf tot het ondergaan van een bloedonderzoek. Die toestemming heb ik geweigerd. Toen mij daarna werd bevolen mij aan een bloedonderzoek te onderwerpen, heb ik aan dit bevel geen gevolg gegeven en daaraan mijn medewerking niet verleend’’.
B. een ambtsedig proces-verbaal nr. 1923/664 (1982) van 17 november 1982, opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , onderscheidenlijk opperwachtmeester-rayoncommandant, wachtmeester 1e klasse en wachtmeester, van de Rijkspolitie, voor zover inhoudende:
als relaas van die verbalisanten, danwel van één of meer hunner:
dat zij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , op zaterdag 30 oktober 1982 om 01.50 uur zagen, dat een persoon als bestuurder van een voertuig (personenauto) dit bestuurde op de voor het openbaar verkeer openstaande weg Rijksweg 321, plaatselijk genoemd Graafseweg, gelegen te Nederasselt in de gemeente Heumen;
dat zij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , ter controle op de naleving van de bij of krachtens de wegenverkeerswet gegeven voorschriften een onderzoek instelden;
dat de adem van de bestuurder, nadat deze was uitgestapt, sterk rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank;
dat de man zich bij het uitstappen aan zijn auto moest vasthouden om behoorlijk ter been te blijven;
dat zij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , derhalve een onderzoek ingevolge artikel 26 van de wegenverkeerswet instelden;
dat de bestuurder desgevorderd geen medewerking verleende aan een onderzoek met een ademtestbuisje met een 0,5%0-merkstreep, welke vordering door hem, verbalisant [verbalisant 2] , aan de bestuurder was gedaan;
dat de bestuurder hem, verbalisant [verbalisant 2] , opgaf te zijn: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats] , [verbalisant 3] ;
dat zij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , de verdachte vervolgens hebben aangehouden ter geleiding voor een hulpofficier van justitie als verdacht van overtreding van artikel 26 van de wegenverkeerswet, waarna verdachte is overgebracht naar het bureau van politie te [woonplaats] ;
dat de bestuurder desgevorderd geen medewerking verleende aan een onderzoek met een 0,8 %0-merkstreep, welke vordering door hem, verbalisant [verbalisant 2] , aan de bestuurder was gedaan;
dat hij, verbalisant [verbalisant 2] , verdachte heeft gevraagd of deze toestemming gaf tot het verrichten van een onderzoek, als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de wegenverkeerswet;
dat de verdachte geen toestemming verleende;
dat hij, verbalisant [verbalisant 1] , gedurende die tijd als regio-opperwachtmeester aangewezen als hulpofficier van justitie, op zaterdag 30 oktober 1982 de verdachte heeft bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, in de zin van artikel 33a van de wegenverkeerswet, waarbij de verdachte is medegedeeld, dat weigering een misdrijf oplevert;
dat de verdachte geen gevolg gaf aan dit bevel en geen medewerking verleende aan het bevolen bloedonderzoek.
5. Verwerping van een gevoerd verweer
Naar aanleiding van een door de verdachte gevoerd verweer heeft het Hof overwogen:
‘’dat de raadsman van verdachte heeft aangevoerd, dat verdachte van het hem telastegelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat van een ‘’echte’’ weigering geen sprake zou zijn geweest;
dat hij daartoe heeft aangevoerd, dat verdachte — na aanvankelijke weigering — nog binnen een uur na de vorderingen tot het doen van ademtestproeven en die tot de medewerking aan een bloedproef aan de verbalisanten te kennen heeft gegeven, dat hij alsnog de blaas- en bloedproef wilde ondergaan, doch dat de verbalisanten hierop toen niet meer wensten in te gaan, omdat de weigering van verdachte al was ‘’geaccepteerd’’;
dat — aldus de raadsman — de wet toch niet rept over een termijn, waarbinnen gevolg aan de vordering tot medewerking aan een bloedproef dient te worden gegeven, noch dat daaraan op de
eerstevordering gevolg dient te worden gegeven;
dat het hof dit verweer verwerpt:
dat op grond van vorenstaande bewijsmiddelen genoegzaam verdachtes weigering als telastegelegd blijkt en vaststaat, waaraan niet afdoet, dat hij nadien te kennen heeft gegeven, dat hij daarop wenste terug te komen, ook al zou die wens zijn geuit binnen een uur nadat de vordering tot medewerking aan de eerste ademtest is gedaan, en een andersluidende mening geen steun vindt in het recht’’.
6. Beoordeling van het middel
In het recht is geen steun te vinden voor de door het middel voorgestane opvatting volgens welke bij verdenking dat de bestuurder van een motorrijtuig heeft gehandeld in strijd met art. 26 WVW, die bestuurder — ofschoon hij aanvankelijk heeft geweigerd gevolg te geven aan een bevel als bedoeld in art. 33a, tweede lid, van genoemde wet — er recht op zou hebben dat nochtans een bloedonderzoek wordt verricht. Het middel faalt derhalve.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden , terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter en de raadsheren De Groot, Jeukens, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en bij vervroeging uitgesproken op
9 april 1985.