Uitspraak
1 november 1985.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 1985 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepasselijkheid van de Huurprijzenwet woonruimte op een huurovereenkomst voor een appartement in een verzorgingsflat. De verzoeker, die de huurprijs wilde laten vaststellen, was in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard door de Kantonrechter. De Rechtbank te Zutphen vernietigde deze beslissing en verklaarde de verzoeker alsnog ontvankelijk in zijn verzoek. De verzoeker ging in cassatie tegen deze beslissing van de Rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de Huurprijzenwet op de huurovereenkomst van toepassing had geacht, en dat de overeenkomst niet alleen het verschaffen van woonruimte betrof, maar ook diensten en goederen die samenhangen met verzorging. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de onderdelen van het cassatiemiddel die hiertegen waren gericht, niet konden leiden tot cassatie.
Daarnaast werd er ingegaan op de vraag of de uitspraak van de Rechtbank in het openbaar had moeten worden uitgesproken. De Hoge Raad oordeelde dat de regels van de artikelen 429k en 429l van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht waren genomen, en dat er geen schending was van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de verzoeker in de kosten van het geding in cassatie.