Uitspraak
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 7 februari 1984 betreffende de aan haar voor het jaar 1975/1976 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een besloten vennootschap tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1975/1976. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen van f. 2.591.311,--, maar het Hof had deze aanslag verminderd tot f. 2.002.811,--. De uitspraak van het Hof was gedaan op 7 februari 1984, maar het bleek dat de uitspraak niet was vastgesteld door het wettelijk voorgeschreven aantal van drie leden van de meervoudige kamer van het Hof, aangezien mr. Lievaart, die als voorzitter optrad, op dat moment niet meer lid was van het Hof. Dit gebrek in de samenstelling van de kamer leidde tot de nietigheid van de uitspraak volgens artikel 21 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitspraak van het Hof nietig is en heeft deze vernietigd. De zaak is vervolgens verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste samenstelling van de rechterlijke instanties en de gevolgen van een gebrek daaraan voor de geldigheid van uitspraken.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 19 juni 1985 en onderstreept de noodzaak voor een correcte procedurele afhandeling van belastingzaken, waarbij de rechten van de belanghebbenden gewaarborgd moeten zijn door een wettelijk voorgeschreven aantal rechters in de besluitvorming.