Uitspraak
28 juni 1985.
Hoge Raad
In deze zaak heeft verzoekster tot cassatie, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank te Zwolle. De zaak betreft een geschil over de huurprijs en bijkomende kosten van een serviceflat die door verzoekster aan de bewoner werd verhuurd. De huurcommissie had in een eerder advies geoordeeld over de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot de in rekening gebrachte kosten. De Kantonrechter te Zwolle verklaarde de huurcommissie onbevoegd, maar de Rechtbank vernietigde deze beslissing en verklaarde de huurcommissie bevoegd. Verzoekster ging in cassatie tegen deze beslissing.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en de Huurprijzenwet woonruimte. De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen van de Huurprijzenwet en het Burgerlijk Wetboek als een samenhangend geheel moeten worden gezien, waarbij de bescherming van de huurder voorop staat. De Hoge Raad concludeerde dat de huurcommissie bevoegd was en dat de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot de bijkomende kosten onder de Huurprijzenwet valt.
De Hoge Raad verwierp het beroep van verzoekster en bevestigde de beslissing van de Rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van huurders in huurovereenkomsten die ook een verzorgingselement bevatten. De Hoge Raad stelde vast dat de overeenkomst niet alleen betrekking had op het gebruik van woonruimte, maar ook op de levering van diensten, en dat de Huurprijzenwet van toepassing was op de bijkomende kosten.