Deze uitkeringen zullen op grond van de indexeringsregeling worden verhoogd.
.............
1) Voor werknemers werkzaam in de semi- of volcontinudienst bedraagt de uitkering 90% van 1,05 maal hetgeen een soortgelijke werknemer in dagdienst zou verdienen. Voor wat de vakantietoeslag en de kerstuitkering betreft, is lid 2b van toepassing.'' '';
de inhoud van dit artikel stemt materieel overeen met het hiervoor overgenomen onderdeel 1.5 van de C.A.O. voor 1979; tenzij over een onderdeel een C.A.O. voor een jaar opnieuw wordt onderhandeld, wordt dit ongewijzigd uit de C.A.O. van het vorige jaar in de C.A.O. voor het volgende jaar overgenomen;
een verklaring van de [A] luidt als volgt:
‘’ ‘’ [Z] , 6 mei 1982.
Ondergetekende, [A] te [Z] , verklaart het volgende:
In de haven-cao's is met ingang van het jaar 1979 een zogenaamde VUT- regeling opgenomen, krachtens welke havenwerknemers zodra zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, vrijwillig vervroegd kunnen uittreden.
Ondergetekende is van mening dat de VUT-regeling van rechtswege onderdeel uitmaakt van de individuele arbeidsovereenkomsten van alle havenwerknemers waarop de haven-cao's van toepassing zijn.
De VUT-regeling blijft onderdeel uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten, ook nadat de werkingsduur van een cao beëindigd is.
Zo zal iemand die in bijv. januari 1983 de VUT-gerechtigde leeftijd bereikt, terwijl de cao per 31 december 1982 is beëindigd, aanspraak kunnen maken op de VUT-regeling en deze aanspraak wordt in de praktijk gehonoreerd.
Uiteraard behouden degenen waarvan de VUT-rechten zijn ingegaan een uitkering tot en met hun 65ste levensjaar.
Nog niet ingegane VUT-rechten kunnen naar het oordeel van ondergetekende slechts wijziging ondergaan d.m.v. een nieuwe cao.
Uiteraard staat het partijen bij de haven-cao vrij elkaar voorstellen te doen de VUT-regeling bij een nieuwe cao te wijzigen en daartoe onderhandelingen te openen, hetgeen impliceert dat alleen op deze wijze VUT-rechten kunnen worden gewijzigd.'' '';
de VUT-regeling kan alleen via een C.A.O. beschouwd worden deel uit te maken van de individuele arbeidsovereenkomsten voor een bepaald jaar;
de kans dat een werknemer van belanghebbende vóór het bereiken van de 62-jarige leeftijd niet ophoudt in dienst van belanghebbende te zijn is, naar partijen aannemen, 33,1 percent (blijfkans); voorts stellen zij de kans dat hij bij het bereiken van deze leeftijd gebruik maakt van de VUT-regeling op 80 percent (deelnamekans);
van belang is voorts - voornamelijk ingedeeld naar de volgorde van de gronden waarop het beroep steunt - het navolgende:
A. Uitgaande van het stelsel door belanghebbende aangeduid als ‘’waardering als schuld'':
de totale waarde van door belanghebbende te verrichten VUT-betalingen aan alle op 31 december 1979 nog in haar dienst zijnde havenwerknemers, aannemende dat zij allen bij het bereiken van de 62-jarige leeftijd een beroep op de VUT-regeling kunnen en zullen doen (de denkbare betalingen), berekend met toepassing van een rekenrente van 4,5 percent en de sterftetafel GBM 1961-1965, bedraagt f 30.319.737,-- (bedrag I);
toepassing op dit bedrag van de blijfkans geeft f 10.035.833,-- (bedrag II), van mede de deelnamekans f 8.028.666,-- (bedrag III); bij bedrag II is het belastbare bedrag f 10.877.226,-- en bij bedrag III f 12.884.395,--;
B. Uitgaande van hetgeen belanghebbende het ‘’kapitaaldekkingsstelsel'' noemt:
ervan uitgaande dat belanghebbende een kapitaaldekking zou vormen voor alle eerdergenoemde VUT-betalingen;
en voorts aannemende dat de last van deze betalingen in de loop van gehele diensttijd van een werknemer tot het bereiken van de 62-jarige leeftijd zou zijn gevormd levert bij een verdeling, met behulp van de verzekeringswiskunde, van deze last naar de verhouding aan het einde van 1979 tussen de verstreken en de gehele diensttijd van elke betrokken werknemer een bedrag op, door belanghebbende genoemd, backservice voor VUT-verplichtingen havenarbeiders, groot f 18.833.072,-- (bedrag IV); voor de berekening van dit bedrag zijn de nominale betalingen op haar contante waarde gesteld met inachtneming van de overlijdenskans van elke werknemer, zulks met toepassing van dezelfde rekenrente en sterftetabel als hiervoor vermeld;
bedrag IV, doch gecorrigeerd met de blijfkans is f 6.233.747,-- (bedrag V), en mede gecorrigeerd met de deelnamekans, f 4.986.977,-- (bedrag VI);
met de bedragen IV, V en VI corresponderen belastbare bedragen van achtereenvolgens f 2.079.987,--, f 14.679.312,-- en f 15.296.062,--;
C. Ook hier volgens de terminologie van belanghebbende, ‘’vorming van een voorziening'':
indien alle vorenbedoelde VUT-betalingen voor een evenredig deel (lineair) worden toegerekend aan de jaren 1979 en de jaren tot het jaar waarin de 62-jarige leeftijd wordt bereikt kan de waarde daarvan op 31 december 1979 worden gesteld op f 5.240.708,-- (bedrag VII), rekening houdende met de blijfkans op f 1.734.674,-- (bedrag VIII), en mede met de deelnamekans op f 1.387.739,-- (bedrag IX); deze bedragen zijn berekend zonder te letten op de kans van eerder overlijden en zonder herleiding tot de contante waarde;
de belastbare bedragen zijn bij de zoëven genoemde bedragen in dezelfde volgorde als hiervoor f 15.672.351,--, f 19.178.135,-- en f 19.525.320,--;
Ad A, B en C: bij toepassing van een rekenrente van 7 percent komen voor de bedragen II, III, VII, VIII en IX in de plaats (in dezelfde volgorde) de bedragen f 6.964.868,--, f 5.571.894,--, f 2.132.968,--, f 706.012,-- en f 564.810,--;
tevens rekening houdende met de kans dat een werknemer voor het bereiken van de 62-jarige leeftijd overlijdt (sterftekans) komen voor de bedragen VII, VIII en IX in de plaats (in deze volgorde) de bedragen f 2.022.913,--, f 669.584,-- en f 535.667,--;
de Inspecteur aanvaardt niet dat op belanghebbende ter zake van de VUT-regeling een juridisch afdwingbare verplichting rust wat betreft op 31 december 1979 nog in dienst zijnde werknemers, en ontkent dat belanghebbende ter zake een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten zou kunnen vormen.''
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
‘’dat het geschil betreft de vraag of het belastbare bedrag dient te worden gesteld op een van de volgende bedragen, te weten f 2.079.987,-- (IV), f 10.877.226,-- (II), f 12.884.393,-- (III), f 14.679.312,-- (V), f 15.672.351,-- (VII), f 15.926.062,-- (VI), f 19.178.385,-- (VIII) en f 19.525.320,-- (IX), hetgeen belanghebbende, die in volgorde van voorkeur allereerst het laagste van deze bedragen stelt en daarna steeds het eerstvolgende hogere bedrag bepleit, terwijl de Inspecteur verdedigt:
primair: dat geen van de bedragen II tot en met IX ten laste van de winst mag komen en
subsidiair, en verder subsidiair, dat dit laatste alleen is toegestaan voor lagere bedragen dan de bedragen II tot en met IX, dat voor de berekening van de juiste bedragen alleen mag worden gelet op aan het einde van het jaar 1979 nog in dienst zijnde werknemers van 57 jaar en ouder mogelijk te verrichten betalingen, dat de sterfte-, de blijf- en de deelnamekans steeds in aanmerking dienen te worden genomen en dat wat betreft andere bedragen dan de bedragen van f 18.833.072,-- (bedrag IV), f 6.233.747,-- (bedrag V) en f 4.986.977,-- (bedrag VI) kapitalisering dient te geschieden niet naar het rentepercentage van 4½, doch van 7, een rekenrente die overeenkomt met de interestvoet zoals die aan het einde van 1979 werd gehanteerd op de markt voor leningen met een vergelijkbare looptijd; partijen doen geen beroep op hetgeen voor vorige jaren ten aanzien van passivering in verband met de aan de VUT-regeling overeengekomen vroegere regelingen tussen hen mocht zijn overeengekomen.''
Het Hof heeft nader omtrent de standpunten van partijen vermeld:
‘’dat partijen hun vorenomschreven standpunten doen steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in het beroepschrift, onderscheidenlijk het vertoogschrift, en in elks aandeel in een tussen het Hof en partijen gevoerde briefwisseling, alsook in hun respectieve pleitnota's welker inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt;
dat partijen aan hun aldus gegeven uiteenzettingen ter zitting verder geen andere argumenten hebben toegevoegd.''
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’dat in het voor de C.A.O. voor het onderwerpelijke jaar geldende onderdeel 1.5 van de Wijzigingen in de Loon- en arbeidsvoorwaarden voor het jaar 1979 de zin voorkomt: ‘’ ‘’Zij die vóór 1 januari 1918 zijn geboren en de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt komen voor deze regeling in aanmerking.'' '';
dat het Hof, gelet op dit onderdeel 1.5 en in het bijzonder van deze zin, die alleen van vóór 1 januari 1918 geborenen melding maakt, van oordeel is dat de VUT-regeling geen op belanghebbende rustende juridisch afdwingbare verplichtingen jegens haar na de aanvang van laatstgenoemd jaar geboren werknemers bevat; dat het Hof evenmin bewezen acht dat op grond zodanige verplichtingen zouden moeten worden aangenomen;
dat het Hof voor deze oordelen mede in aanmerking heeft genomen dat partijen ervan uitgaan dat C.A.O.-onderhandelingen in beginsel uitsluitend bepaalde tijdvakken - in de regel afzonderlijke kalenderjaren - plegen te betreffen en alle loon- en arbeidsvoorwaarden tot voorwerp hebben; dat in casu het tegendeel niet aannemelijk is geworden;
dat mitsdien dient te worden aangenomen dat de VUT-regeling het karakter heeft van beloning voor in het jaar 1979 verrichte arbeidsprestaties en mitsdien uitsluitend voor dat jaar een opoffering voor belanghebbende betekent;
dat het Hof voor dit oordeel een bevestiging vindt, zowel in de niet in geschil zijnde waarde van f 1.054.877,-- van de aan het einde van 1979 op belanghebbende rustende VUT-verplichtingen voor toen reeds uitgetreden werknemers als in de door haar gestelde bedragen van f 5.240.708,-- (bedrag VII), f 1.734.674,-- (bedrag VIII) en f 1.387.739,-- (bedrag IX) voor een - in haar terminologie – ‘’voorziening'';
dat naar 's Hofs oordeel, alleen rekening houdende met de factoren sterfte-, blijf- en deelnamekans en het naar het oordeel van het Hof bij, het einde van het jaar 1979 voor dit geval niet te hoog te achten rentepercentage van 7 voor de herleiding van nominale bedragen tot de contante waarde daarvan de werkelijke betekenis van de bedragen VII, VIII en IX kan worden vastgesteld;
dat toch bij de berekening van het bedrag VII geen van deze vier elementen, waaronder te rekenen die van herleiding van nominale tot contante waarde, in aanmerking is genomen en bij de bepaling van de bedragen VIII en IX op geen andere van deze vier is gelet dan op de blijfkans, onderscheidenlijk deze laatste kans en de deelnamekans; dat daarom deze drie bedragen werkelijke betekenis missen en deze alleen toekomt aan het onder de vaststaande feiten Ad A, B en C genoemde bedrag van f 535.667,--, dat - uitgaande van bedrag VII - gevonden is door met alle vier elementen rekening te houden;
dat het dan, in aanmerking nemende enerzijds dit laatste bedrag en het bedrag van f 1.054.877,-- en anderzijds het bedrag dat het totale loon 1979 van de onderwerpelijke circa 700 werknemers moet hebben belopen en de aan het einde van het jaar te verwachten overeenkomstige loonbedragen voor volgende jaren, naar 's Hofs oordeel niet voor de hand ligt, althans niet aannemelijk is geworden, dat er sprake zou zijn van zodanige met de vervroegde uittreding samenhangende lasten dat deze niet zouden passen binnen het voor een C.A.O. normale percentage van het loon - uitgedrukt in een percentage van de totale werkgeverslasten van een desbetreffend jaar - dat in geld uitgedrukt het voorwerp van C.A.O.-onderhandelingen is;
dat hieraan niet afdoet dat belanghebbende, gelet op de maatschappelijke aanvaardbaarheid - ook beoordeeld naar de toestand aan het einde van het jaar 1979 - zich niet eraan zal kunnen onttrekken dat ook voor haar werknemers die na 1979 de 62-jarige leeftijd bereiken de mogelijkheid tot vervroegde uittreding wordt geopend, zolang in een nieuwe C.A.O. niet anders wordt bepaald;
dat, nu dient te worden aangenomen dat er sprake is van een door belanghebbende uitsluitend voor haar bedrijfsuitoefening in 1979 gebracht offer en niet gebleken is dat het door de Inspecteur bepleite belastbare bedrag van f 21.967.930,-- minus f 1.054.877,-- onjuist is en evenmin van strijd met het recht, op de wijze als hierna vermeld dient te worden rechtgedaan.''
Op die gronden heeft het Hof - voor het geval de in zijn uitspraak bedoelde ambtshalve vermindering nog niet was verleend - de aanslag, waarvan beroep, verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 20.913.059,-- en de aanslag gehandhaafd, indien deze vermindering inmiddels tot stand was gekomen.