ECLI:NL:HR:1984:AG4887

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12413
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Ras
  • Snijders
  • Martens
  • Bloembergen
  • Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van ontslagbesluit van bestuurder met arbeidsovereenkomst met BV

In deze zaak gaat het om de toetsing van een ontslagbesluit van een bestuurder van een besloten vennootschap (BV) die tevens een arbeidsovereenkomst met de BV had. De bestuurder, eiser, was ontslagen tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders op 4 september 1978. Hij vorderde vernietiging van het ontslagbesluit op grond van strijd met de goede trouw, zoals bedoeld in artikel 2:11 BW. De Hoge Raad oordeelt dat het onjuist is om te stellen dat een ontslagen bestuurder nooit vernietiging van het ontslagbesluit kan vorderen op deze grond. De toetsing van het ontslag moet niet alleen plaatsvinden aan de regels van de arbeidsovereenkomst, maar ook aan de eisen van de goede trouw en de statuten van de BV. De Hoge Raad benadrukt dat de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit niet kan worden gebaseerd op strijdigheid met de goede trouw bij de totstandkoming van het besluit, maar uitsluitend op de gronden waarop het ontslag is gegeven. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eiser, omdat de vordering tot vernietiging niet gegrond is en bovendien is verjaard. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van de BV begroot op ƒ 306,30 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.

Uitspraak

26 oktober 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.413
E.K.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
[verweerster] B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
[eiser] heeft bij exploot van 3 september 1979 [verweerster] B.V. - hierna te noemen de B.V. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, voor zover in cassatie van belang,
primair: het besluit van de algemene aandeelhoudersvergadering van de B.V. van 4 september 1978 waarbij [eiser] werd ontslagen als gegeven in strijd met de goede trouw nietig te verklaren althans te vernietigen;
secundair: de B.V. te veroordelen om aan [eiser] te betalen zijn salaris van ƒ 3.569,02 per maand, met ingang van 1 november 1978, te vermeerderen met rente;
subsidiair: de B.V. te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de door hem geleden schade gelijk aan gederfd inkomen dan wel een in goede justitie door de rechter te bepalen bedrag.
Nadat de B.V. tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 10 april 1981 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage daarbij de eis in dier voege wijzigend dat toen werd gevorderd om voormeld ontslagbesluit "teniet te doen" en de B.V. te veroordelen om aan [eiser] salaris door de betalen vanaf 1 november 1978.
Bij arrest van 28 juli 1983 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatieTegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De B.V. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de B.V. bepleit door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en afdoening.
3. Beoordeling van het middel3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan: [eiser] , die, tezamen met zijn broer en zijn zuster, aandeelhouder van de B.V. was, is door de B.V. als bestuurder ontslagen bij besluit van de algemene vergadering van 4 september 1978 op een aantal gronden waaronder dat hij - kort samengevat - een aan de B.V. toebehorend onroerend goed eigenmachtig had verkocht. Bij dagvaarding van 3 september 1979 heeft [eiser] onder meer vernietiging van dit besluit gevorderd wegens strijd met de goede trouw als bedoeld in art. 2:11 lid 1, aanhef en onder
c, BW en dit bij pleidooi in hoger beroep in dier voege verduidelijkt dat de eis tot vernietiging niet tot herstel van de dienstbetrekking strekt, maar tot het verkrijgen van schadevergoeding voor gederfd inkomen. Het Hof heeft deze vordering niet toewijsbaar geoordeeld op de grond kort samengevat dat, indien een bestuurder van een BV meent dat bepaalde feiten en omstandigheden meebrengen dat een hem gegeven ontslag vernietigd moet worden wegens strijd met de goede trouw, hij op grond van die feiten en omstandigheden uitsluitend de rechtsgevolgen kan inroepen die de artt. 1639
ee.v. BW daaraan verbinden (voor zover daarvan in de artt. 2:239 e.v. BW niet wordt afgeweken) en dat de voormelde vordering van [eiser] derhalve krachtens art. 1639
uBW is verjaard.
3.2 Voorop moet worden gesteld dat, naar het middel terecht aanvoert, de opvatting dat een ontslagen bestuurder van een BV, met wie een arbeidsovereenkomst bestaat, nimmer vernietiging van het ontslagbesluit op grond van strijd met de goede trouw, bedoeld in art. 2:11 lid 1, aanhef en onder
c, BW zou kunnen vorderen, onjuist is. Naast de toetsing van het ontslag zelf aan de regels betreffende de arbeidsovereenkomst, dient immers getoetst te kunnen worden of de op het ontslag gerichte wil van de BV, zoals deze in haar tot het ontslag strekkende wilsverklaring jegens de bestuurder tot uiting is gebracht, zich heeft gevormd overeenkomstig de daarvoor geldende regels van de wet en de statuten en de in dit verband tevens in acht te nemen eisen van de goede trouw. Een zodanige toetsing dient te geschieden door toetsing van het besluit waarbij tot het ontslag werd besloten, aan de vernietigingsgronden van art. 2:11 BW. Eerst indien het ontslagbesluit waarvan vernietiging is gevraagd, onaantastbaar is geoordeeld, komt de vraag aan de orde welke gevolgen het arbeidsrecht aan het ontslag verbindt, waarbij art. 2:244 lid 3 BW dat bij vernietiging van het ontslagbesluit geen rol speelt een beletsel vormt om herstel van de dienstbetrekking uit te spreken.
3.3 Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit wegens strijd met de goede trouw haar grondslag niet vindt in enige strijdigheid met de eisen van de goede trouw die bij het tot stand komen van het besluit in acht dienden te worden genomen, doch uitsluitend in de gronden waarop het ontslag aan [eiser] gegeven werd. In een zodanig geval brengt de strekking van de artt. 1639
ee.v., met inachtneming van het bepaalde in art. 2:244 lid 3 BW, mee dat alleen toetsing mogelijk is van het ontslag zelf aan de toepasselijke regels betreffende de arbeidsovereenkomst, waarbij de bij de uitvoering van die overeenkomst in acht te nemen eisen van de goede trouw mede van belang kunnen zijn. Daarop is de onderhavige vordering evenwel niet gegrond, terwijl zij, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, wegens het verstrijken van de termijn van art. 1639
udaarop ook niet meer gegrond zou kunnen worden.
4. BeslissingDe Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de B.V. begroot op ƒ 306,30 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Martens, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident Ras op 26 oktober 1984.