Uitspraak
28 september 1984.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een arrest van het Hof. De vordering is ingesteld door de Staat der Nederlanden, die zich op het standpunt stelde dat het arrest van het Hof, ondanks de vernietiging door de President van de Rechtbank, nog steeds werking had. De eiser, die in kort geding de Staat had gedagvaard, had eerder een uitspraak van de President gekregen die hem in het gelijk stelde. De Staat heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, maar het Hof heeft het vonnis van de President vernietigd en de gevraagde voorziening geweigerd. De eiser heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de incidentele vordering van de Staat beoordeeld. De vordering was gericht op het verkrijgen van een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het arrest van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de beslissing van het Hof, die de uitspraak van de President vernietigde, niet voor enige vorm van tenuitvoerlegging in aanmerking kwam. De Hoge Raad benadrukte dat de vernietiging van de uitspraak van de President met zich meebracht dat deze uitspraak haar werking had verloren, ongeacht het feit dat deze uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
De Hoge Raad verklaarde de Staat niet-ontvankelijk in zijn incidentele vordering en compenseerde de kosten van het incident, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. Dit arrest is gewezen op 28 september 1984 door de vice-president Drion, die als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Snijders, Martens, Hermans en Bloembergen.