In deze zaak gaat het om de toepassing van de termijnbepalingen in de Krankzinnigenwet, specifiek artikel 35i lid 1, in combinatie met de Algemene Termijnenwet. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van verzoeker, die in bewaring was gesteld op basis van een vordering van de Officier van Justitie in het Arrondissement Utrecht. De vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling werd op 23 mei 1984 ingediend, en de rechtbank heeft op 28 mei 1984 de voortzetting bevolen. Verzoeker heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat de termijn van drie dagen, zoals bedoeld in de Krankzinnigenwet, niet begint te lopen op de dag van ontvangst van de vordering door de president van de rechtbank. Dit is in lijn met de gebruikelijke interpretatie van procesrechtelijke termijnen, waarbij de ontvangstdag niet wordt meegerekend. Daarnaast wordt vastgesteld dat indien de laatste dag van de termijn op een zaterdag, zondag of feestdag valt, de termijn niet automatisch wordt verlengd. De Hoge Raad concludeert dat de Algemene Termijnenwet van toepassing is op deze termijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever deze termijn van de werking van de Algemene Termijnenwet heeft willen uitsluiten.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van verzoeker, en bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken. De beschikking is openbaar uitgesproken door vice-president Drion, die de zitting leidde, samen met de andere raadsheren.