3.1 De Rechtbank heeft geoordeeld - kort samengevat - dat de werkzaamheden van een collectrice der Staatsloterij niet opleveren de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf in de zin van art. 1624 lid 2 BW. Tegen dit oordeel richt zich middel II onder a.
De Rechtbank, die zich bij haar oordeel heeft laten leiden door de aard van die werkzaamheden en door wat in het spraakgebruik onder klein- of detailhandel wordt verstaan, heeft aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Slechts in geval van twijfel over de vraag of een bepaalde activiteit als uitoefening van een kleinhandelsbedrijf kan worden beschouwd, is er reden om na te gaan of de overwegingen die de wetgever ertoe hebben gebracht voor huur en verhuur van bedrijfsruimte de speciale regels van de artt. 1624 e.v. in het leven te roepen - met name de plaatsgebondenheid van het bedrijf door de lokale goodwill die karakteristiek is voor de in het tweede lid van art. 1624 genoemde bedrijven - in het gegeven geval op overeenkomstige wijze voor toepassing van de artt. 1624 e.v. pleiten, als zij dat naar het oordeel van de wetgever doen in de gevallen waarin over het karakter van het bedrijf als kleinhandelsbedrijf geen twijfel bestaat. In het onderhavige geval behoefde de Rechtbank zich daarom niet te verdiepen in de plaatsgebondenheid van het bedrijf als bedoeld in het onderdeel.
3.2 Onderdeel b van middel II voert tegen het oordeel van de Rechtbank over het primaire verzoek van Buller enkel aan, dat dit oordeel onjuist is omdat dit verzoek "redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om niet-ontvankelijk te worden verklaard - naar de Hoge Raad begrijpt: in het subsidiaire verzoek - op grond dat te dezen de artt. 1624 e.v. toepassing eisen". Deze klacht stuit daarop af dat de Rechtbank in het primaire verzoek van Buller een dergelijk verzoek om niet-ontvankelijk te worden verklaard nu eenmaal niet heeft gelezen, wat niet onbegrijpelijk is nu Buller haar verzoek had gesplitst in een primair en een subsidiair verzoek, elk met een eigen inhoud, en zij het subsidiaire verzoek deed onder het daarin afzonderlijk uitgedrukte voorbehoud dat de artt. 28
de.v. Huurwet waarop het steunde, toepasselijk zouden zijn, immers slechts "indien rechtens vereist".
3.3 Middel III bestrijdt in zijn eerste onderdeel, op zichzelf terecht, de opvatting van de Rechtbank dat de werkingssfeer van de Huurwet - voor zover hier van belang - ingevolge art. 1 lid 3 onder (c) is beperkt tot verhuur van zelfstandige bedrijfsruimte. Een dergelijke beperking van de werkingssfeer van de wet kan niet, zoals de Rechtbank meent, worden ontleend aan de wettelijke definitie van de term "gebouwd onroerend goed" in art. 1 lid 3 onder (c). De draagwijdte van deze definitie gaat immers niet verder dan dat zij aangeeft in welke betekenis de woorden "gebouwd onroerend goed" moeten worden verstaan zo vaak zij in de Huurwet worden gebezigd, en deze wet bevat geen bepaling waarin haar werkingssfeer wordt beperkt tot verhuur van gebouwd onroerend goed. Een niet geheel nauwkeurige formulering in de Memorie van Toelichting bij een wetswijziging van 1979 (art. 40 Huurprijzenwet woonruimte) kan daaraan niet afdoen. Juist ook uit de artt. 28
ae.v. blijkt dat de bepalingen van de Huurwet mede van toepassing kunnen zijn op "gedeelten" van "gebouwd onroerend goed", zonder dat van die gedeelten wordt gezegd dat die zelfstandig moeten zijn. Art. III van het Besluit liberalisatie huurbeleid VI spreekt dienovereenkomstig van "gebouwde onroerende goederen, niet zijnde woningen, of gedeelten daarvan".
Hieruit volgt dat de stelling van het tweede onderdeel van middel III onjuist is, nu door Buller niet is aangevoerd dat de op 30 juni 1971 ingevolge de Huurwet geldende huurprijs f. 100,-- of minder zou bedragen en dat om die reden de onderhavige huur niet onder art. III van het Besluit liberalisatie huurbeleid VI zou vallen, en art. 28
dHuurwet er dientengevolge niet op toepasselijk zou zijn.
Uit een en ander vloeit voort dat een eventuele onzelfstandigheid van het door Buller gehuurde niet in de weg staat aan toepassing van art. 28
d. Hieruit volgt dat Buller , in verband met wat hierna omtrent het eerste middel zal worden overwogen, bij het eerste onderdeel van middel III geen belang heeft, en dat zulks ook geldt voor haar klacht in het derde onderdeel, welke zich richt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het door Buller gehuurde niet als zelfstandige bedrijfsruimte kan worden aangemerkt.
3.4 Het eerste middel klaagt erover dat de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter, in zover daarbij de ontruimingstermijn met één jaar was verlengd, ambtshalve heeft vernietigd. Deze klacht is gegrond. Het stond de Rechtbank als appelrechter niet vrij, vorenbedoelde beschikking van de Kantonrechter "ambtshalve" te vernietigen zoals zij heeft gedaan, dus zonder dat naar het oordeel van de Rechtbank een van beide partijen deze vernietiging in appel had gevraagd.
De gegrondheid van het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat Buller bij vernietiging uit dien hoofde geen belang heeft, nu de door de Kantonrechter gestelde termijn voor ontruiming is verlopen en geen verzoek tot verlenging aanhangig is of nog gedaan zou kunnen worden. Ook zou vernietiging in redelijkheid niet tot een andere veroordeling in de in beide feitelijke instanties gecompenseerde kosten van het geding kunnen leiden.