Uitspraak
f. 150,00,
ƒ. 1.855,45, waarvan
ƒ. 1.700,-- voor salaris en
ƒ. 155,45 aan verschotten.
27 april 1984.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 april 1984 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Nationale Volksbank N.V. (hierna: NVB) en een verweerder. De zaak betreft een geschil over een boetebeding en de matiging daarvan in het licht van onvoorziene omstandigheden. De verweerder had NVB gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden, waarbij hij een vordering tot betaling van een aanzienlijk bedrag had ingesteld. NVB had in reconventie ontbinding van de overeenkomst gevorderd, maar de Rechtbank had de vorderingen van NVB afgewezen. NVB ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en veroordeelde NVB tot betaling aan de verweerder. NVB stelde cassatie in tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat het eerste middel, dat betoogde dat het Hof zonder enige motivering de stelling van NVB had gepasseerd, feitelijke grondslag miste. Het Hof had immers gemotiveerd dat de nadere provisieregeling niet in belangrijke mate afweek van de oorspronkelijke overeenkomst. Het tweede middel, dat zich richtte tegen de maatstaf die het Hof had aangelegd bij de beoordeling van de onvoorziene omstandigheden, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en voldoende gemotiveerd had dat de omstandigheden niet de conclusie wettigden dat er sprake was van onvoorziene omstandigheden.
De Hoge Raad concludeerde dat de vorderingen van NVB in reconventie niet konden slagen en dat de boetes die NVB had verbeurd niet onterecht waren opgelegd. De Hoge Raad verwierp het beroep van NVB en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de matiging van boetebedingen en de toepassing van onvoorziene omstandigheden verduidelijkt.