ECLI:NL:HR:1984:AG4791

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 1984
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12 201
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op auteursrecht op stripfiguren en de beoordeling van parodieën in het kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin de eiser, [eiser], wordt beschuldigd van inbreuk op het auteursrecht van Scriptoria N.V. en de persoonlijkheidsrechten van [verweerder 1]. De eiser heeft twee stripverhalen, "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder", in het verkeer gebracht waarin stripfiguren optreden die dezelfde namen en visuele uitbeeldingen hebben als de stripfiguren ontworpen door [verweerder 1] voor de stripverhalen van Scriptoria. De President van de Rechtbank te Amsterdam heeft in een eerder vonnis de eiser verboden om deze inbreuk te maken, wat heeft geleid tot hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft het vonnis van de President vernietigd en de eiser opnieuw verboden om inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en zich gericht op de vraag of de tekeningen van de stripfiguren als "teekenwerken" in de zin van de Auteurswet 1912 kunnen worden beschouwd. Het Hof heeft geoordeeld dat de tekeningen van de stripfiguren inderdaad als zodanig moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de eiser niet met succes heeft betoogd dat de stripverhalen parodieën zijn die geoorloofd zijn onder het auteursrecht. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

13 april 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.201
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E.J. Dommering,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats] (België) ,
2. SCRIPTORIA N.V.,
gevestigd te [woonplaats] (België) ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. E.A. van Nieuwenhoven Helbach.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - [verweerders] - hebben bij exploot van 9 april 1982 [eiser] in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd, voor zover thans nog van belang, dat [eiser] op straffe van een dwangsom zal worden verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en in het verkeer brengen van de stripverhalen "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder" en op de persoonlijkheidsrechten van [verweerder 1].
Nadat [eiser] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 29 april 1982 op verbeurte van een dwangsom [eiser] verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en in het verkeer brengen van de
omslagvan de stripverhalen "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder", en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 september 1982 heeft het Hof het vonnis van de President, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigd en op verbeurte van een dwangsom [eiser] verboden inbreuk te maken op het auteursrecht van Scriptoria door het openbaar maken en verveelvoudigen van de
tekeningenvan de stripfiguren Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom in de genoemde stripverhalen, met ontzegging van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Inzet van dit kort geding is nog enkel de vraag of [eiser], door een tweetal stripverhalen (getiteld: "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder") in het verkeer te brengen, in welke verhalen vijf stripfiguren optreden die dezelfde namen dragen en op dezelfde wijze zijn getekend als stripfiguren die door [verweerder 1] zijn ontworpen voor de door Scriptoria onder meer onder de naam "Suske en Wiske" uitgegeven stripverhalen, inbreuk maakt op het door [verweerder 1] aan Scriptoria overgedragen auteursrecht op elk van laatstbedoelde stripfiguren.
Ter beantwoording van deze vraag heeft het Hof in rechtsoverweging 7 van zijn bestreden uitspraak vooropgesteld dat naar zijn voorlopig oordeel de tekeningen van laatstbedoelde stripfiguren - Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom - dienen te worden beschouwd als even zovele "teekenwerken" in de zin van art. 10 lid 1 onder 6 van de Auteurswet 1912, omdat "deze tekeningen ( ... ) de verschijningsvorm (zijn) van datgene wat de maker tot zijn scheppende arbeid heeft bewogen". Daarmede heeft het Hof - gelijk mede blijkt uit zijn rechtsoverweging 9 - aangegeven dat elk van evengenoemde, in de stripverhalen van [verweerder 1] optredende personages in de visuele uitbeelding ervan moet worden aangemerkt als een werk in de zin van de Auteurswet 1912.
In dit oordeel ligt besloten dat - anders dan onderdeel 1 van het middel betoogt de genoemde personages in hun visuele uitbeelding te dezen niet mede worden bepaald door wat de stripfiguren van [verweerder 1] in diens stripverhalen zeggen, noch door "de aard van de avonturen welke zij in die stripverhalen beleven en de aard van de situaties waarin zij in die stripverhalen in woord en beeld worden uitgebeeld".
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "teekenwerk" in voormelde wetsbepaling en kan, omdat het mede berust op waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Voor zover onderdeel 1 het Hof verwijt te zijn uitgegaan van een onjuiste betekenis van "het auteursrechtelijke werk waar het in casu (telkens) om gaat" en mede daardoor te zijn gekomen tot een onjuiste conclusie ten aanzien van de geoorloofdheid van "de parodieën waarover het geschil loopt" faalt het derhalve.
3.2 Onderdeel 1 faalt or zeveneens voover het aan het Hof verwijt zijn arrest niet naar behoren te hebben gemotiveerd door niets vast te stellen "omtrent overeenkomst en verschil tussen de karaktereigenschappen, taaluitingen, aard van de avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties van de stripfiguren in de stripverhalen waarover het geschil loopt en die van de stripfiguren in de stripverhalen waarop verweerders in cassatie auteursrecht hebben". Tot zodanige vaststelling gaf het verweer van [eiser] geen aanleiding. Dat verweer hield immers
nietin: dat enerzijds het auteursrechtelijk werk van [verweerder 1] waarvan telkens sprake is, niet enkel door de grafische vorm van de betreffende stripfiguur, maar mede door diens karaktereigenschappen, taaluitingen, de aard van zijn avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties werd bepaald en anderzijds de karaktereigenschappen, de taaluitingen, de aard van de avonturen en karakteristieke uitbeeldingssituaties van de stripfiguren in de door [eiser] in het verkeer gebrachte stripverhalen verschillen van die van de stripfiguren in de door [verweerder 1] ontworpen stripverhalen, en dat daarom, ondanks de grote gelijkenis van de wederzijdse tekeningen, géén sprake was van nabootsing. Dat verweer hield - blijkens rechtsoverweging 10 van de bestreden uitspraak - uitsluitend in dat de door [eiser] in het verkeer gebrachte stripverhalen parodieën zijn op de stripverhalen in de Suske- en Wiske-series en dat de grote gelijkenis tussen de wederzijdse tekeningen van Suske, Wiske, Lambiek, Tante Sidonia en Jerom noodzakelijk is - en derhalve geoorloofd - om de herkenbaarheid van de parodie mogelijk te maken.
3.3 Onderdeel 2, dat zich keert tegen rechtsoverweging 11 van de bestreden uitspraak, kan evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het berust op een verkeerde lezing van deze overweging. In deze overweging bespreekt het Hof evengenoemd verweer van [eiser]. Anders dan het onderdeel aanneemt, heeft het college daarbij niet een andere dan de door [eiser] verdedigde maatstaf gehanteerd, maar zijn verweer met toepassing van die maatstaf verworpen. Het Hof is immers veronderstellenderwijs ervan uitgegaan, niet slechts dat "De Keizerkraker" en "De Glunderende Gluurder" zijn te beschouwen als parodieën op de stripverhalen van [verweerder 1], maar óók dat in een parodie zelfs een vergaande mate van nabootsing van het geparodieerde werk geoorloofd is indien en voor zover die nabootsing noodzakelijk is om dat werk herkenbaar, en daarmede het parodiërend karakter van het eigen werk duidelijk te maken. Dat het Hof dat verweer niettemin heeft verworpen is omdat het feitelijk van oordeel was dat in dit geval de in zijn rechtsoverwegingen 8 en 9 nader omschreven "vrijwel exacte nabootsing" van de "karakteristieke verschijningsvorm" van voornoemde stripfiguren van [verweerder 1] "veel verder" gaat dan terwille van vorenomschreven doel nodig was.
3.4 Onderdeel 3 tenslotte keert zich met twee, met a. en b. aangeduide series klachten tegen 's Hofs oordeel dat de vrijwel exacte nabootsing van de onderhavige stripfiguren veel verder gaat dan voor de hiervoor bedoelde herkenbaarheid noodzakelijk is, terwijl "ook op andere wijze dan door een vergaande nabootsing ( ... ) in een stripverhaal die herkenbaarheid bereikt (kan) worden".
De met a. aangeduide klachten komen in wezen neer op een herhaling van die van onderdeel 1 en falen daarom op de hiervoor onder 3.1 en 3.2 vermelde gronden. Voor zover de met b. aangeduide klachten niet uitgaan van de hiervoor onder 3.3 reeds gesignaleerde verkeerde lezing van rechtsoverweging 11 van de bestreden uitspraak, komen zij vergeefs op tegen een oordeel van feitelijke aard dat een begrijpelijke en afdoende weerlegging vormt van het enige door [eiser] gevoerde verweer, zodat voor verdere beschouwingen van het Hof geen aanleiding was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en Scriptoria begroot op f 305,45 aan verschotten en f 1.700, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Drion op
13 april 1984.